Olympische spelen:
Schijnamateurs zetten hun beste beentje voor
N. Scheepmaker
De Olympische Spelen zijn, zoals bekend, in opzet bedoeld om de verbroedering tussen de volkeren te bevorderen, en dat zal op enkele uitzonderingen na ook heus wel lukken, maar het lijkt er langzamerhand toch op alsof zij een groot verbroederingsfeest tussen ‘categorieën’ zijn geworden. De deelnemers namelijk, zijn onder te verdelen in amateurs, staatsamateurs, universiteitsamateurs, semi-profs, officieuze hele professionals, kandidaat-professionals en sinecure-amateurs, en al deze mensen bij elkaar gaan zich dus nu verbroederen. ‘Verloederen’, zou Avery Brundage, de Amerikaanse voorzitter van het Internationale Olympische Comité het noemen, als hij de Nederlandse taal machtig was. Want het is juist tegen dit soort verbroedering dat hij, de rijke hoteleigenaar, en met hem vele anderen, zich hardnekkig blijft verzetten, met als enig resultaat dat alleen de illegale profs, de would be-amateurs, de sporthelden die de waarheid geweld aandoen, voor de mooie idealen van wijlen baron de Coubertin in het krijt mogen treden. Dat is triest, maar het is het verdiende loon voor de fanatici, die een verloren gegane zuiverheid met onzuiverheden willen aanzuiveren en daardoor een grotere leugen bewerkstelligen dan nodig is. Want terwijl aan de ene kant de officiële niet-amateurs geweerd worden, worden aan de andere kant door allerlei maatregelen de voorwaarden voor allerlei vormen van professionalisme in de hand gewerkt. Het Internationaal Olympisch Comité heeft bijvoorbeeld limiettijden vastgesteld, en men begrijpt, dat deze limiettijden scherper gesteld zijn dan de tijden waarmee op de eerste Olympische Spelen in 1896 gouden medailles werden veroverd. Omdat de mens verder niet van nature, door erfelijkheid, sneller wordt of verder gaat gooien (althans dat neem ik aan; in ieder geval zal erfelijkheid een kwestie van langer duur zijn) is het duidelijk, dat er in 1960 harder en met groter overgave getraind moet worden om
de limiettijd te bereiken, dan in 1896 om een gouden medaille te veroveren. Er wordt aan tijd en energie vandaag dus veel meer van de sportmensen gevergd dan in 1896, en het zou dus logisch zijn als daarmee rekening gehouden werd. Het streven van Brundage c.s. is nu, daar zo min mogelijk rekening mee te houden, met het gevolg dat bijvoorbeeld Anton Geesink als worstelaar niet naar de O.S. mag, omdat hij als judo-er een judoschool exploiteert. Gelukkiger mensen dan Geesink, glippen echter wel door de mazen van het net en worden wèl afgevaardigd, zoals de atleet Künen, die sportinstructeur is in het leger, en de zeiler Helder, die botenbouwer is.
En dan zwijgen we maar over het buitenland, waar nog wel andere begrippen heersen over zuiver amateurisme en waar het zuivere chauvinisme de boventoon voert. De communistische staatsamateurs en o.a. de Amerikaanse universiteitsamateurs genieten zoveel voorrechten, dat zij zich zonder te werken toch op een alleraardigste manier staande kunnen houden in het leven. Ik ben bevriend met een speler van het Poolse basketballteam en kan aan de hand van de cijfers die hij mij verstrekte over zijn training voor Rome, wellicht duidelijk maken dat Pools amateurisme niet eens zoveel onvoordeliger is dan Nederlands semi-professionalisme. Vorig jaar reeds trainde hij vijf maal twee uur per week, dat betekende voor hem persoonlijk een verlies van vijf maal vier uur per week, want voordat hij er was en zich verkleed had, ging er elke keer nog twee keer een uur verloren. Waar hij die tijd vandaan haalde? Hij was student, woonde in een studentenhuis en kreeg, als de meeste Poolse studenten, een