Hollands Weekblad. Jaargang 2
(1960-1961)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |||||||||
Gebreken van Hilversum alleen?
| |||||||||
[pagina 6]
| |||||||||
nisaties zou wellicht als consumentenbonden van luisteraars en kijkers een nader te bepalen taak gelaten kunnen worden. Al ware het slechts uit respect voor de ‘historisch gegroeide situatie’, die in feite helaas een historische geconsolideerde, amorfe toestand is. De organisatorische structuur van een dergelijk publiekrechtelijk orgaan voor de radio- en televisie-omroep is niet in enkele zinnen te preciseren. Van de VPRO mag binnenkort een geadstrueerde uitwerking van zijn Schets voor een nationale omroep worden verwacht. Ik vind het bij voorbaat jammer, dat deze dappere, vaak beminnelijk eigenzinnige, kleine omroep heeft gemeend het plannetje weer geheel in eigen kring te moeten uitbroeden. Al heeft men in die kring het (zeer betrekkelijke) voordeel, de gevoeligheden van de collegae-omroepverenigingen te kennen. Het moet in Nederland met zijn, laat ik zeggen, bijzonder rijk geschakeerde politiek-levensbeschouwelijke volksstructuur, mogelijk zijn een nationale omroep tot stand te brengen, die nóch staats- nóch eenheidsomroep is. Een omroep die de zuilen erkent, maar zich niet door de verzuiling in zijn taakvervulling laat belemmeren. Door de verzuiling immers wordt het dak van de zuilen gesloopt en worden kleinere, kwalitatief toch belangrijke zuilen ondergraven. Een dergelijke omroep zou door zijn functionele, ‘bedrijfsmatige’ structuur en zijn onafhankelijkheid de politieke democratie en de cultuur - inclusief de levensbeschouwingen - belangrijke diensten kunnen bewijzen.
Het huidige omroepbestel is geen democratische verworvenheid maar gevolg van de kortzichtigheid bij wat Gros noemt ‘gezaghebbende commerciële exponenten’ - mag ik er de politieke en levensbeschouwelijke aan toevoegen en de ganse categorie generaliserend de ‘culturele elite’ noemen? Zij heeft tot dusverre de sociaal-culturele potentie van de massacommunicatiemiddelen radio en televisie niet onderkend; zij is nog niet tot het inzicht gekomen dat zij zelf mee kan profiteren van de mogelijkheden die radio en televisie de ‘minor interests’ te bieden hebben. (‘Third program’, postacademiale radio- en televisiecolleges, het luisterspel als literatuurvorm enzovoorts). Het grootste gevaar van radio en televisie is niet de ‘nivellering’. Die wordt even sterk of sterker in de hand gewerkt door leerplicht, rotatiepers, vakbeweging en andere als nuttig erkende instituten. Veel reëler lijkt mij het gevaar van de ‘schablonisering’. Het is, op zijn gunstigst, de ‘culturele middenstand’ die in radio en televisie de dienst uitmaakt. Die ‘culturele middenstand’ zal zich primair tot een cultuurconserverende taak geroepen achten. Vooral door de twee genoemde massmedia worden de componentenvan het ‘massapubliek’ - generaliserende term, die ik hier gemakshalve gebruik - tot rechtstreekse deelhebbers in het cultuurproces. Zij zullen zich mede opwerpen als ‘cultuurkritici’. Deze ontwikkeling kan een aanzienlijke versterking van de cultuur-conserverende trend met zich mee brengen. Hieruit kan resulteren een geringere mogelijkheid voor creatieve culturele prestaties, om maatschappelijk tot gelding te komen. Schablonisering is dan te definieren als ‘de standaardisering tot systeem van culturele normen, van de smaak en vooroordelen van de culturele middenstand’. (Hierbij is bij voorbeeld ook te denken aan pocketbooks, die slechts bij grote oplagen te exploiteren zijn).
Er is een verticale doorbraak nodig, om te bereiken dat in de omroep niet alleen vertegenwoordigers van de ‘culturele middenstand’ maar ook figuren uit de ‘culturele elite’ de dienst uitmaken, de grote lijnen van het programmabeleid bepalen en er verantwoordelijkheid voor dragen. Aan de ontspanningsfunctie die radio en televisie zeker ook hebben behoeft dit niets af te doen. Contact van omroepleiding met kijkers en luisteraars kan slechts vruchtbaar zijn in de vorm van ‘audience research’: regelmatig onderzoek naar luister- en kijkgewoonten. Niet alleen naar de populariteit van bepaalde programmagenres, ook en vooral naar het appreciatie- en bevattingsvermogen van de verschillende groepen van individuen die samen ‘het’ publiek vormen. De omroepleiding behoort zich niet slechts af te vragen, wat dit publiek wil (d.i. denkt te willen), maar ook wat het zou kunnen willen. Met de diagnose van Gros ben ik het niet oneens. Ik geloof echter dat hij zich te eenzijdig met de symptomen, te weinig met de oorzaken heeft bezig gehouden. Daarom deze schetsmatige aanvulling, die als basis voor een therapie natuurlijk bij lange na niet voldoende is. | |||||||||
Naschrift
|
1. | Wanneer gesteld wordt dat de verenigingsstructuur van onze omroepen in wezen democratisch is, moet daaruit niet worden afgeleid, dat alle instituten die zich op publicistisch of cultureel terrein bewegen op soortgelijke wijze moeten worden georganiseerd. Ons onderwijs is democratisch, omdat het aan de ouders te beslissen is naar welke school hun kind gaat. De ouders zelf kunnen zich intensief met het onderwijs bezig houden door de mogelijkheid van het zich organiseren in verenigingen voor onderwijs, op welke grondslag ook. De nieuwe onderwijswet voorziet ook met betrekking tot het openbaar onderwijs in een grotere bemoeienis van de ouders met de scholen.
De kranten zijn commerciële ondernemingen met een ideëel doel weliswaar, maar de pers is democratisch omdat zij onafhankelijk staat tegenover de overheid en alle geestelijke stromingen onbelemmerd in de Nederlandse pers aan het woord komen. |
2. | De stichtingsstructuur - het voorbeeld van de KRO mag misschien niet helemaal gelukkig zijn, omdat de werkwijze niet bepaald ideaal is, zoals uit een uitvoerig artikel in de Volkskrant d.d. 6 augustus, door de heer Schaafsma in de NRC aangehaald, blijkt - kan voldoende tegemoet komen aan het openbare karakter van de omroep. In het overkoepelende orgaan, zou de meerderheid der leden |
moeten worden aangewezen door de overheid. Met betrekking tot de televisie heeft de motie Burger tijdens de debatten over de Tweede Televisienota in maart 1955 een poging daartoe gedaan, maar kon toen geen meerderheid vinden in de Tweede Kamer. Ik zou niet zover willen gaan als de heer Schaafsma doet, waarbij hij de omroepen als consumentenbonden ziet, die een nader te bepalen taak gelaten zou kunnen worden. Juist bij een te sterk publiekrechtelijk karakter loopt men het gevaar, dat het instituut neigt naar één of andere vorm van een meer of minder door de overheid beheerst communicatiemiddel. En op het terrein van de massacommunicatie heeft de overheid zich verre te houden. Het programmaproduceren moet worden overgelaten aan uit onze maatschappij voortgekomen organisaties. Buitenlandse toestanden, die soms zo ideaal lijken, mogen ons een waarschuwing zijn. | |
3. | Natuurlijk heeft de culturele elite zich merkwaardig afzijdig gehouden van de omroep maar daarbij moeten we niet vergeten dat een reeks andere figuren gereed stonden om de omroep te organiseren op verenigingsbasis. Het feit nu, dat men zich heeft kunnen organiseren - de enorme tegenstand, die een NCRV in eigen kring heeft ondervonden! - en het feit dat de overheid de zendvergunningen heeft verstrekt aan particuliere organisaties, in tegenstelling tot de ontwikkeling in de meeste andere Europese landen, geeft toch aanleiding om te spreken van een democratische verworvenheid. De culturele elite heeft zich verder nauwelijks met de omroep bemoeid en het zich inlaten met radio en televisie houdt meestal op bij een incidentele bemoeienis. Daardoor heeft de culturele middenstand zich kunnen meester maken van de omroep, vooral in de uitvoerende sector. |
4. | De noodzakelijkheid van luister- en kijkonderzoek is zo langzamerhand in alle toonaarden bepleit, maar men zou al een heel eind op weg zijn, wanneer men het zou kunnen opbrengen om luisteraars en kijkers niet te onderschatten, hetgeen maar al te vaak gebeurt. Wanneer men zegt: ‘het publiek wil het’, dan kan het publiek antwoorden: ‘we moeten wel, want er is niet sanders’. Het programmaniveau, dat men in Hilversum te dikwijls nastreeft, wordt te veel gezien als het niveau van het publiek. En hier spreekt het streven naar de zgn. ‘populariteit’ een hartig woordje mee. Eerlijkheidshalve moet worden gezegd, dat er ook verschillende uitzendingen zijn (het zou overigens bedroevend zijn, wanneer het niet het geval is), waarbij een aanvaardbaar en hoog niveau en populariteit samengaan. |
5. | Zou het aan te bevelen zijn voor de VPRO om haar plan in een grotere groep uit te werken? We kennen de grondprincipes en de uitgangspunten van de VPRO. Het is aan te bevelen, dat het plan van de VPRO glashelder wordt geformuleerd en niet verloren gaat in een veelheid van woorden en in uitvoerige betogen, waardoor de VPRO haar doel wellicht weer voorbij schiet. Critische beoordeelaars hebben de VPRO daardoor steeds weer kunnen vangen op tegenstrijdigheden en inconsequenties. Ik zou me kunnen voorstellen, dat de VPRO de uitwerking overlaat aan twee of drie mensen, waarvan één een jurist, de tweede een cultureel exponent en de derde een kenner van de omroep en de massacommunicatie. Het plan moet er uitzien als een ‘Ontwerp van Wet voor een Nederlandse Omroep’, voorzien van een Memorie van Toelichting en dan kan de VPRO een uitvoerige en levendige discussie verwachten, die vruchten zal kunnen afwerpen. |
Mag ik het, om van de redactie niet nog meer ruimte te vragen, bij deze enkele opmerkingen laten?