Hollands Weekblad. Jaargang 2
(1960-1961)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Hollands weekblad tijdschrift voor litteratuur en politiek tweede jaargang · nummer 66 · 17 augustus 1960Orgiastisch realismeBetrunkene, wahnsinnige, kranke, pöbelhafte, hetärenartige Beredsamkeit. Dit is niet de heer Van Galen LastGa naar eind1) over de experimentele poëzie, maar een samenvatting van de bezwaren van de sobere, meer aristocratische Atticisten tegen de Asianistische rhetoriek.Ga naar eind2) Men doet er goed aan de nadruk te leggen op het pöbelhafte: zo is de stijl die het volk het meeste aanspreekt, dat onontwikkeld, dus luimig, hartstochtelijk, roezig is, ten prooi aan paniek. Maar ook neemt het zijn lelijkheid au sérieux: het heeft een realistische voorkeur voor het alledaagse en platte. We krijgen dan een mengeling van pathetiek, sentimentaliteit, religieuze extase, grillige fantasie, van vrouwelijke weekheid ook en praalzieke overdaad. Dit geeft, verbonden met het realisme, groteske en griezelige effekten, een sfeer van romantiek. De orgiastische roes brengt een bevrijdende katharsis teweeg. Hiervan is het schema: van verwarring tot rust. Men roept deze verwarring, de chaos, het lijden, wenen, het kwaad, de inspanning bewust op, om de orde, het geluk, de voorspoed, de rust, kortom de bevrediging te vinden. Daar lijkt iets onlogisch in te zitten: als men paniek of waanzin geneest door deze uitingen eerst tot een klimax te voeren, lijkt het of men de duivel met Beelzebub uitdrijft. Rationalisten zijn eerder geneigd het kwaad te beschouwen als een gemis aan inzicht. Zij bestrijden het door met redelijke argumenten, of met eigen en andermans voorbeeld, te wijzen op de voordelen van het goed. In de kunst stellen zij als ideaal de positieve held: lofprijzingen van goden en grote mannen. Maar het kathartisch schema is toch heel gewoon, men denke aan gymnastiek of sexueel orgasme. Pas na de ontzindheid komt de bevrediging. Zo ook bij alcohol of dans: men valt uitgeput op de grond. Dit is de ware bevrijding. Bevrijding is bevrijding van moeiten, brengt een gedroomd luilekkerland, een kunstmatig, voorbarig paradijs, als opium. Daarom wordt de orgiastische | |
[pagina 2]
| |
cultus door tyrannen bevorderd; zij laten niet bij brood alleen leven, zij geven ook spelen.
In een oligarchie, of, wat eigenlijk hetzelfde is, in een democratie die door een intellectuele elite beheerst wordt, komt de neiging op het ideaal van aristocratische bezonnenheid ook aan het volk op te leggen. Immers, de geest is het hoogste, gewoon omdat wie geest heeft het geestloze kan begrijpen, omgekeerd niet. Hieruit concludeert de intellectueel dat zijn type van bevrediging het hoogste is: een zoveel mogelijk van irrationele, lichamelijke, zinnelijke elementen gezuiverde levenswandel, godsdienst of kunst, met als enig chaotisch element de duizeling van de logische paradox, het absurde. Nu is de bevrediging uit de aard der zaak onverdraagzaam: wie tevreden is kan zich niet voorstellen dat iets anders beter is. Ook de intellectueel zal dus de verkeerde neiging hebben zijn type van bevrediging als alleenzaligmakend voor te stellen. Maar anders dan de verslaafde aan sport of opium, is hij dank zij zijn superieure overredingskracht in staat zijn ideaal van bezonnenheid op te dringen aan een meerderheid, die daar bij gebrek aan intelligentie juist niet geschikt voor is. Zijn gevoel van gelijk wordt dan nog versterkt omdat hij zich, na het enthousiasme van dans, alcohol of sexualiteit, gaat schamen over zijn onwaardig gedrag. De roes krijgt een kater en wordt zonde. Sommige vormen van kathartische bevrediging die hij niet kan onderdrukken redt hij door er een vreemd doel aan te verbinden: de godsdienst krijgt zijn beloning, de kunst zijn moraal, dansen en spelen worden georganiseerd met eerzuchtige bedoelingen, de paring dient tot procreatie. Of meer onschuldige vormen worden bevorderd omdat zij de behoefte aan andere verminderen; sport leidt af van sexualiteit en opstandige vernielzucht. Men tolereert alcohol, mits het gezellig, dus waardig blijft, en rookt liever tabak, dat typisch onbevredigende genotmiddel, dan hennep. Ook als kunstenaar probeert de intellectueel de roes de baas te blijven, het probleem van orde en chaos wordt bij hem acuut. Deze beheerste roes en de halve bevrediging sporen tot werken aan. De calvinisten worden kapitalisten. Hierin gesterkt door verlichtingsidealen, hebben de marxisten terecht deze puriteinse instelling overgenomen. Maar wanneer de bevrediging uitgesteld blijft, dreigt het gevaar dat de zin van het leven verloren gaat. De onbevredigde uit zich in aggressiviteit, zodat men gaat verlangen naar die vreselijkste vorm van orgiasme, de oorlog. Dit is een dilemma: bevrediging maakt lui, onbevredigdheid oorlogszuchtig. Dit moet dus door compromissen opgelost worden. Men zou kunnen zeggen dat het in een welvaartsstaat, waar het volk aan zijn trekken kan komen dank zij een goed werkend algemeen kiesrecht, en waar de ontwikkelingskansen voor iedereen zo ruim zijn dat de tegenstelling rijk-arm gaat samenvallen met intelligent-dom, een meritocracy dus, zo langzamerhand tijd wordt de dommen hun bevrediging te gunnen: hun eigen soort godsdienst en kunst, gebaseerd op sex, muziek, dronkenschap, vrouwelijke weekheid en felle kleuren. De intellectuelen, als zij willen, hun eigen, meer bezonnen vermaak. Ideaal zou een kathartische bevrediging zijn, die iedereen wat te bieden heeft. Dit kan niet van boven naar beneden. Dat wekt alleen maar de alleszins begrijpelijke haat op van de zgn. kultuurbarbaren. Het intellectueel paternalisme lijkt mij voor de onontwikkelde bijzonder beledigend. We gingen wel eens, in de tijd dat onze benedenburen televisie hadden, kijken als er iets ‘goeds’ gegeven werd. Maar na een tijdje wisten ze al dat onze komst weer een verloren avond betekende. Het werd te pijnlijk, sindsdien kijken we alleen naar Annie Schmidt. Dank zij haar, en wat cabaretiers, is dit soort algemeen kunstgenot dus inderdaad mogelijk. De bevrijdende humor heeft | |
[pagina 3]
| |
ook zijn duidelijke zin: een ongevaarlijke maar verlossende profanatie van heiligheden, officiële waarden en waarheden.
De aristocraat omringt zijn traditionele autoriteit graag met het mysterium tremendum, de vrees voor het heilige. Het volk antwoordt hierop met profanatie. Als onschuldige uiting burlesk, in parodie en satire, en als zodanig ook van hogerhand bevorderd. Als de profanatie ernstig gemeend is, wordt hij revolutionair. In Griekenland komt in de archaïsche periode eerst de profanatie van het Goede: de optekening van het recht; dan van de Waarheid: de filosofie; en dan in de vijfde en vierde eeuw telkens herhaalde, min of meer ernstige pogingen tot profanatie van familie, goede manieren, mysteriën en sexualiteit. De rede is daarbij de beste bondgenoot voor dit afbreken van heilige huisjes, en intellectuelen hebben vernietigende historische en ethnologische argumenten het beste in de hand. Maar als zij nu hierdoor links worden, vinden zij maar moeilijk aansluiting bij de meer anti-intellectuele facetten van het volk. Dit kan tot tweespalt leiden. Euripides is een voorbeeld, hij werd rationalist in zijn dialogen, maar herstelde het evenwicht door een sterk orgiastisch element in zijn koorliederen. Men denkt aan de surrealisten, die het extreem rationalistisch marxisme zo moeilijk konden laten spreken met de spontane stem van het onderbewuste. In de tragedie heeft dit anti-maatschappelijk element meer dan een intellectuele basis. De katharsis wordt er bereikt door de toeschouwer eerst onder te dompelen in de sfeer van het kwaad, hij lijdt mee met de tragische held. Zijn sympathie wordt het best gewekt wanneer de held zo menselijk mogelijk voorgesteld is. Maar hoe reëler het verloop van de handeling, hoe moeilijker het wordt een happy ending, een deus ex machina aannemelijk te maken voor een rationeel ingesteld publiek. De handeling krijgt dus een onomkeerbaar verloop naar de ondergang. Maar de sympathieke held moet min of meer onschuldig zijn. In de tragedie wordt de oplossing gevonden in het tragisch dilemma: de held kon slechts uit twee even fatale mogelijkheden kiezen. Objectief is hij dus schuldig, subjectief niet. Maar dan wordt de oorzaak van zijn val - de goddelijke wraak, de gerechtelijke straf of de maatschappelijke sanctie - de schuldige. De kathartische kunst, met zijn ideaal van de onschuldig lijdende, negatieve held, krijgt dus gauw een immoreel en onmaatschappelijk accent. Men wekt niet alleen sympathie voor het lijden, maar ook voor het kwaad | |
[pagina 4]
| |
als zodanig. Deze intellectuele problematiek overheerst in die kunst die het vooral van de tekst moet hebben. Het is niets voor een niet revolutionair gezind publiek. Dit soort problematiek trekt zich dus terug in obscure zure blaadjes. Irrationele kathartistische elementen als muziek, schouwspel, poëzie kunnen het dilemma wel verzachten. Bij de film is een massakunst mogelijk die niet alleen het volk, maar ook de intellectueel bevredigen kan.
De voorkeur voor de irrationele katharsis vinden we ook terug in onze eerste door arbeiders geschreven poëzie. Het is daarbij niet verwonderlijk dat deze ook in het orgiastisch- realistische schema past. Men bewondert de roes, het spontane toeval, jazz en sex, daarnaast profanatie van traditionele en officiële heiligheden, culminerend in de hoop iets nieuws te scheppen. Maar echt revolutionair is deze kunst niet, juist door het ontbreken van het intellectuele element. Als in alle poëzie wordt het mysterie tegelijk intakt gelaten, ja zelfs tegenover de leegheid van de nihilistische werkelijkheid geplaatst. Gevaar voor de overheid zit er dus niet in, integendeel, de geestelijkheid kan mooi aanknopen bij de meer zwartgallige uitspraken, zij vormen al het eerste gedeelte van hun preek. Daarbij vormt dit soort poëzie geen echte concurrentie, daarvoor is de werking te gering, de duizeling te kortstondig, en te gauw gecorrigeerd door het nuchtere verstand. Hoe anders bij jazz en dans. Maar voor een echt populaire verbinding met deze irrationele elementen ontbreekt een opleiding voor de toekomstige dichters. Grammofoonplaten met wat jazz zijn maar een lapmiddel. Nu we alleen op de tekst aangewezen zijn, wordt ook het ontbreken van een filologische opleiding hinderlijk. De dichter denkt in zinnen, de ingevallen zin moet dus na de inspiratie nog beproefd worden op zijn mogelijkheden. Stel de dichter valt, bij zijn wandeling, de regel in: rechtopbiddendebomen. Hoe moet hij dit indelen: biddende of bidden de. In het eerste geval heeft hij in de tweede regel een werkwoord nodig, in het eerste niet. Het dichten heeft dus zijn filologische kant, de dichter moet kunnen uitmaken wat er eigenlijk staat. Ook hier is een opleiding voor nodig. Rimbaud was een zeventienjarig genie omdat hij op zijn veertiende al zijn Vergilius en Horatius kende, en tot zijn zeventiende wekelijks een latijns gedicht maakte. De moderne dichter ontbeert een dergelijke opleiding maar al te vaak. Dit heeft twee gevolgen: de dichter begrijpt andermans poëzie, vooral zijn buitenlandse voorbeelden, maar half, en stelt zich nu ook in zijn eigen poëzie tevreden met een vage impressie; of hij heeft met zijn gedicht een heel precieze bedoeling, die er echter met geen mogelijkheid uit te lezen valt. Dit laatste is moeilijk te bewijzen, het kan altijd aan gebrek aan oefening of aanleg van de lezer liggen; de miskende dichter beroept zich op dit onbegrip en hoopt op meer verlichte tijden. Wat de eerste mogelijkheid betreft, tot mijn vreugde las ik in het laatste nummer van TiradeGa naar eind3) een artikel dat Hugo Claus' vertaling van Under Milkwood aanvalt. Waar Dylan Thomas precies is, en dankzij woordspelingen en associaties het onverwachte van zijn poëzie een begrijpelijk fundament verleent, stelt Claus zich tevreden met een oppervlakkige schijn van geniale vaagheid. Smoked herring brown window is niet gerookte, haringbruine raam, want een raam is niet gerookt, een haring niet bruin, maar het bokkingbruine raam. Dit komt overeen met de indruk die ik van zijn poëzie heb, vooral de Oostakkerse Gedichten. In de verte doet het wel aan Dylan Thomas denken, maar hoe veel minder doorwerkt, doordacht! Deze gebreken maken de experimentele poëzie ongeschikt voor het volk, dat zich tot zijn begrijpelijke ergernis naast Bach ook Rodenko en Polet via massamedia opgedrongen ziet, én voor de meer in poëzie geschoolde intellectueel, die telkens weer de neiging heeft iets te zoeken waar niets, of iets onmogelijks, zit. Zo wordt deze poëzie vooral een zaak voor halve intellectuelen, waarvan de middelbare scholieren dan nog wel de sympathiekste zijn. J.P. Guépin |