lijk uit de buurt van de omroepbestuurders moet houden.
Men kan niet voorbijgaan aan de enorme betekenis van de omroepverenigingen voor de ontwikkeling van de radio in de jaren voor de tweede wereldoorlog, toen er ook inderdaad een wezenlijke belangstelling bestond voor het wel en wee van de eigen vereniging en toen de onderscheiden omroepverenigingen moesten vechten voor hun plaats in de ether. Die strijdlust is grotendeels verdwenen; niet alleen bij de AVRO, maar evenzeer bij de andere zuilen.
Daarvoor is nauwelijks iets anders in de plaats gekomen. De verenigingsstructuur van de omroepen is in wezen democratisch en via de weg van getrapte verkiezingen kunnen de leden invloed uitoefenen op het bestuursbeleid. Maar de leden geloven het wel, zoals de leden van verenigingen het doorgaans wel geloven. Men laat alles graag over aan de besturen, en of dat nu een omroep of een politieke partij is, de werkelijke belangstelling reikt meestal niet verder dan het ontvangen van het verenigingsorgaan en het na herhaalde aanmaningen betalen van de contributie.
De omroepbesturen hebben nooit een poging gewaagd om hun leden opnieuw tot enthousiasme te wekken. Bepaalde verlangens die men hoort (en daarvoor is het beslist niet noodzakelijk om vergaderingen te beleggen), bepaalde nieuwe gedachten die opkomen en ontwikkelingen die zich openbaren worden, ook wanneer deze kunnen rekenen op de steun van de leden, geïgnoreerd. En juist daardoor groeit het gevoel van onbehagen.
Twee voorbeelden ter illustratie: de omroepbladen behoren, ondanks hun miljoenenoplagen en ondanks het feit dat ze een belangrijke culturele en voorlichtende taak behoren te hebben, tot de slechtst geredigeerde en uitgevoerde periodieken die wij in Nederland kennen. Tot een werkelijk familieblad - let eens op Duitse programmabladen als Funk und Familie en Hör zu - zijn de omroepen nooit gekomen, en wanneer een redactie en een uitgever van een onafhankelijk weekblad er in slagen iets nieuws en iets beters te brengen worden geen middelen onbeproefd gelaten nieuwe initiatieven te breken.
Het tweede voorbeeld: wanneer een nieuwe organisatie commerciële televisie nastreeft die gewenst wordt door de kijkers, door het bedrijfsleven en door de regering, zijn de omroepmachten ook weer werkzaam om het bedrijfsleven in de meest afschrikwekkende bewoordingen af te beelden, zodat de argeloze lezer tot de conclusie zou
kunnen komen (ware het niet dat het nuchtere Nederlandse verstand het wint van misleiding en demagogie) dat handel en bedrijf ons volk in sneltreinvaart naar de afgrond leiden. Het bestuursbeleid is geen weerspiegeling van de werkelijke verlangens en opvattingen van de leden, die als cultureel onmondigen worden beschouwd.
De Hilversumse leiding heeft zelden uitgeblonken door haar inspirerende bestuurders. Vergelijkt men de situatie hier met de ontwikkeling elders, dan blijkt steeds weer dat in het buitenland de radio en de televisie in handen liggen van directeuren-generaal, van intendanten en van voorzitters, die reeds op velerlei gebied hun sporen verdiend hebben en die tenslotte worden belast met de supervisie van omroepbedrijven.
De BBC is daar wel weer een klassiek voorbeeld van. De vroegere hoofdredacteur van de Londense Times is destijds directeur-generaal geweest, na de oorlog vond men op die post Sir Ian Jacob, veldmaarschalk en in de oorlog rechterhand van Winston Churchill, en nu is met die functie belast Hugh Carlton Greene, vooraanstaand en invloedrijk journalist, broer van de bekende schrijver Graham Greene. Bij de commerciële televisie is het al net zo. Daar trad eerst de directeur van de National Gallery, Sir Kenneth Clark op als voorzitter van de ITA, en nu Sir Ivon Kirkpatrick, voormalig onderstaatssecretaris van buitenlandse zaken en voordien Brits hoge commissaris in Duitsland.
Gaan we de Nederlandse omroepleiders na, dan treft men sporadisch gezaghebbende commerciële of culturele exponenten aan die met hun gezag het gezicht van hun omroep bepalen. Het gevolg daarvan is, dat wanneer in de leiding geen briljante figuren werken, de ondergeschikte functionarissen al evenmin kunnen en zullen schitteren, behalve dan van zelfingenomenheid en verwaandheid. De meesten hunner zien niet de