geval dan de bladen die duidelijk bij een partij of een geloof zijn aangesloten, maar het verwijt dat wij het meest te horen krijgen is dat wij zo onwelwillend zijn, zo honend, zo negatief, zo zelfingenomen, in het kort: zo onverdraagzaam. Professor van Holk, de Leidse vrijzinnige theologie-hoogleraar, schijnt gezegd te hebben: ‘Dat zure blaadje interesseert mij niet. Geef mij maar liever een goede fles wijn’. Het is knap gevonden, want welke criticus zou een dominee die zich beroept op de wijnfles nog iets willen verwijten? Hij zou hoogstens kunnen zeggen: wij drinken dezelfde wijn, maar wij zitten aan een ander tafeltje.
Welwillendheid is geen goede voedingsbodem voor critiek. Wie probeert zich een oordeel te vormen over wat hij leest, ziet en hoort, doet verstandig zich gereed te houden voor verontwaardiging of bewondering, voor afkeuring of instemming, en hij moet zich daarbij niet laten afleiden door de vraag of hij wel vriendelijk genoeg is. Welwillendheid is nodig om een vrede te bewaren of tot stand te brengen, maar het is een handicap voor wie zich ten doel stelt verschillen waar te nemen, verschillen bijvoorbeeld in betrouwbaarheid, in intelligentie, of in de mate van verwantschap met de eigen manieren van doen en laten.
Wanneer men het critische schrijven bekijkt van uit het gezichtspunt der tolerantie is een indeling in drie soorten mogelijk. De eerste is die van het afrekenen met mensen van wie men de methoden, gezindheid en ideeën als schadelijk voor de samenleving beschouwt. Dat is dus bij uitstek een moraliserende vorm van critiek, en één waarbij de criticus geen belang stelt in een antwoord, en zeker niet in een discussie, omdat hij ervan overtuigd is dat ieder nieuw woord van de aangevallene de schade alleen maar kan vergroten. Dat is een nuttige, animerende, maar ook hoogst onverdraagzame bezigheid waarbij het enige doel is de ander klein te krijgen door althans zijn invloed op de omstanders te verkleinen. Het enige en afdoende excuus voor deze onverdraagzaamheid is, dat de criticus woorden gebruikt
bruikt en geen kogels; en de enige fatsoenseis die men mag stellen is dat hij meent wat hij zegt, dat hij niet vervalt in propagandistische leugens, in beschuldigingen waarvan hij zelf de onhoudbaarheid kent.
De tweede soort critiek is die waarbij het accent niet ligt op ergernis en verontwaardiging, maar op een verschil in denkklimaat, op het ontbreken van verwantschap. Dat is, vergeleken met de vorige, een neutrale critiek, waarbij de criticus de producten van zijn tegenspeler bewondert noch verafschuwt. Hij verzet zich tegen ideeën, argumenten, voorstellingen van zaken, tegen een mentaliteit ook, omdat die naar zijn smaak leiden tot vergissingen. Maar het gaat niet van harte, omdat hij zich noch door de waarheden noch door de vergissingen van de ander persoonlijk bedreigd of juist, als door een openbaring, geraakt voelt. Hij is bereid te luisteren naar een antwoord, te erkennen dat ook hij er met zijn oordeel naast kan zijn. Dit is de vorm van critiek waarbij tolerantie een dominerende rol speelt. Dat is niet zozeer een kwestie van beleefdheid als wel van polemische discipline. Niemand mag van mij verwachten, dat ik op scheldwoorden reageer met iets anders dan tegenscheldwoorden of zwijgzaamheid. In ons land zijn de litteraire critici niet sterk in het treffen van de tussentoon tussen die van ruzie en bewondering. De ruzies der laatste jaren hebben bovendien het incasseringsvermogen van de becritiseerden in zoverre kwaad gedaan, dat wij bij polemieken tegenargumenten, eerder dan nodig is, beschouwen als verwijten, en verwijten als beledigingen.
Deze tweede vorm is de meest voorkomende, maar ook de minst animerende, zowel om te lezen als om te maken. Zij wordt begeleid door een gevoel van vergeefsheid, en van lichte wrevel over de gelijkhebbershouding die men elkaar opdringt. Als de criticus het antwoord op zijn betoog leest, heeft hij meestal, net als de aangevallene, de teleurstellende ondervinding dat hij door de ander verkeerd begrepen is, dat men vele malen op en neer kan praten zonder dichter in de buurt van elkaars opvattingen te komen.
Er is nog een derde variant, en dat is de critiek op gelijkgezinden, op de mensen van wie de criticus weet dat zij uit ongeveer hetzelfde netwerk van voorkeuren en ideeën schrijven als het zijne, waardoor de kans op het ontstaan van misverstanden over en weer klein is. Dat zijn de critieken die voor beide partijen van het meeste belang zijn; voor de criticus omdat hij in het besproken werk veel van zichzelf herkent waardoor bij