De wegkwijnende politiek
‘De welvaart kweekt verveling’, zegt de schrijver van ‘Dezer dagen’ in de NRC, en wijst dan op de gevaren van die verveling: bij sommigen een behoefte aan gewelddadigheid - passief en actief - bij anderen een behoefte aan domweg verandering, een breken met het democratisch patroon zoals wij dat tot dusver hebben gekend.
Inderdaad, wanneer wij avond aan avond, raam aan raam dezelfde blauwig verlichte hoofden nog altijd zwijgend voor dezelfde beeldbuis vinden, wanneer wij de nozems en hun vriendinnen op hun zwakke, onzekere benen zien slenteren of zo'n beetje wippen op de maat van het glimmende, zacht gorgelende geluidkastje op de buik, dan is dat pure verveling. Onze verveling, maar is dat ook de hunne en zo ja, vervelen zij zich dan nog harder dan vroeger toen zij meer in kroegen zaten en achter de hor en dus buiten onze gezichtskring? Het is moeilijk te zeggen, temeer omdat zij zelf het woord verveling bijna nooit in de mond nemen, de mannen tenminste niet. Misschien zijn zij die ondervinding wel na hun kindertijd vergeten, nadat hun hoogte- en dieptepunten geleidelijk met de jaren zijn weggeslibd. Intellectuelen en kunstenaars spreken soms van verveling, kinderen en een bepaald soort vrouwen. Trouwens, ze erop uit te zien trekken, op bromfietsen, scooters en steeds meer in auto's, in touringcars als suikerpaleizen op rubber, naar de Rivièra, dat brengt zelfs mij als toeschouwer geen verveling. Goed, vroeger waren er meer spanningen, de klassenstrijd, maar gaven die, gecombineerd met de mokkende verveling van bijna-armoe in een donker straatje, meer vervulling dan de genoegens van het nieuwe kleinkapitalisme voor allen? Ik kan mij ook niet goed voorstellen dat wij op deze manier, steeds welvarender en eensgezinder, tot het einde der dagen zullen voortleven, maar evenmin dat de massa's zich uit louter verveling tegen de democratie of zichzelf zullen keren.
Dit alles neemt niet weg dat, zoals de schrijver van ‘Dezer dagen’ stelt, het gebrek aan spanningen, aan herkenbare verschillen, een bedreiging kan gaan vormen voor onze democratische instellingen. Zal die bedreiging dan voorlopig wel niet van de massa's komen, dan toch misschien wel van de andere categorie die de schrijver noemt, ‘de anderen die uit behoefte aan domweg verandering zouden willen breken met het democratisch patroon zoals wij dit tot dusver hebben gekend’. Inderdaad, wanneer het voeren van beleid nog meer zal gaan lijken op een spel van een kleine groep deskundigen met prognosecijfers, ingebouwde stabilisatoren en andere gadgets, terwijl 95 procent van de natie van woensdagavond tot maandagmorgen op het strand of het voetbalveld zit, dan moet het voor een krachtig deskundige met behoefte aan leven uit één stuk betrekkelijk eenvoudig zijn de macht tot zich te trekken met behulp van een paar procent van die ‘anderen’. Een beroep op de massa zal hij dan niet eens behoeven te doen, want tegen die tijd zou de belangstelling voor de publieke zaak zo kunnen zijn gezakt dat men in het geheel niet meer zou merken dat er iets veranderd was, totdat men ineens werd verplicht de auto in te leveren omdat marcheren frisser en gezonder is of verplicht zich te organiseren in kantoor- en fabrieksgewijze corporaties. Maar zo spectaculair hoeft het niet eens; wanneer de politiek zoals wij die kennen geleidelijk uit raden en parlement zou wegdruppelen terwijl wij slapen in de resterende groenstroken, dan zou een kleine oligarchie de zaken kunnen gaan leiden zonder ook maar iets van verkiezingen of andere democratische instituten formeel af te schaffen. Tegen die tijd kunnen wij onze broeders aan de andere kant van de Oder weer de hand reiken. Maar laten wij met H.J.A. Hofland hopen dat, wanneer wij eenmaal aan onze nieuwe welvaart zijn gewend, ‘er ruimte komt voor nieuwe programma's en behoefte aan nieuwe
daden’, al mag de hemel weten waaruit zij zullen bestaan. Al of niet verplichte deskundigendienst in de onderontwikkelde gebieden, verplicht museumbezoek of lessen in literatuur, liefde en pianospel?
A.L.S.