Kleine manifesten (I)
K.L. Poll
Er is behoefte aan een nieuwe retoriek. De afkeer van de Tachtiger-woordkunst, van de kansel- en jubileumstijl, van het wetenschappelijk en ambtelijk jargon en van de politieke propagandataal heeft de litteratuur in twee richtingen gedreven: die van het alledaagse taalgebruik, waarbij de afstand tussen onverzorgd praten en verzorgd schrijven zo klein mogelijk moet zijn; en die van het chaotische taalgebruik, waarbij de woorden als dobbelstenen de lucht in worden gegooid, zodat hun samenhang meer afhangt van het toeval dan van vooropgezette bedoelingen. Aan beide richtingen ontbreekt de dramatische spanning die van schrijven iets anders maken kan dan het noteren van conversatie of het graaien in een grabbelton. Die spanning hangt voor een groot deel af van de compositie, van de dosering van retorische elementen, van trucs. Dat geldt zowel voor gedichten als voor romans, critieken en toneelstukken. Het gaat om het vinden van een nieuw evenwicht tussen vorm en inhoud, om vermindering van de scepsis tegenover alles wat zweemt naar verheven taal, om begrip voor de bezwerende kracht van een serie goed geboetseerde woordformules.
In zijn Diapsalmata, de aphorismen van een dichter, schrijft Kierkegaard: ‘Wat is een dichter? Een dichter is een ongelukkig mens wiens hart verscheurd wordt door verborgen leed, maar wiens lippen zo vreemd gevormd zijn dat de zuchten en snikken die er uit komen klinken als mooie muziek’. En even verder: ‘Het is bekend dat de criticus op een haar na gelijk is aan de dichter; hij mist alleen het leed in zijn hart en de muziek op zijn lippen.’
Dat is de inzet. Hij eindigt de verzameling losse uitspraken met een verhaaltje waarin hij bij de goden gebracht wordt die hem vragen een wens te doen. ‘Even wist ik niet wat ik zeggen moest. Toen richtte ik mij tot de goden met de volgende woorden: “Hooggeachte tijdgenoten, ik kies dit ene: dat ik altijd de lach aan mijn zijde zal hebben”. Geen van de goden zei een woord, integendeel, zij begonnen allen te lachen. Daaruit concludeerde ik dat mijn verzoek was toegestaan, en ik vind dat de goden zich met smaak wisten uit te drukken; want het zou nauwelijks passend voor hen zijn geweest wanneer zij ernstig hadden geantwoord: “Het is U toegestaan”’.
Is het waar dat de dichter lijdt, muziek maakt en lacht, en de criticus niet? Het is het oude argument waarmee men - niet alleen de dichter maar ook de meeste toeschouwers van het tweegevecht - de criticus onschadelijk probeert te maken. Het is een verwijt waarvan de criticus de geldigheid triest erkent en waarvan hij de ongeldigheid lachend kan aantonen.
‘Brecht zei dat je geen stilleven schildert als het schip op zinken staat. Hij schijnt zich niet te hebben gerealiseerd dat je geen enkel soort schilderij maakt als het schip op zinken staat’. Het citaat is van Eric Bentley, de Amerikaanse vertaler van Brecht's stukken. Brecht gebruikt het beeld om een kunst die haar doel in zichzelf zoekt te veroordelen en de politiek geëngageerde kunst te rechtvaardigen. Bentley trekt de vergelijking door om te laten zien dat iedere schepping van een kunstenaar weinig effectief is wanneer het er om gaat de wereld te redden van, bijvoorbeeld, communisme of kapitalisme. Hij is een der velen, die de laatste jaren hun passie verloren hebben voor het concept van de kunstenaar als hulppoliticus, maar hij is ook een van de velen, die niet meer bereid zijn te geloven in de omgekeerde hiërarchie, namelijk die waarin de kunstenaar als opperste wetgever functioneert. Zij beschouwen niet alleen deze twee, maar iedere hiërarchie als verwerpelijk. Het is een voorbeeld van wat Bentley in een ander verband de democratisering der cultuur noemt: de activiteiten van kunstenaar en politicus zijn van evenveel belang, even misbaar en onmisbaar voor het welzijn der mensheid, als die van de schoenmaker, de tuinman of de bankier.
Het is de vraag of de verdraagzaamheid die uit deze opvatting spreekt niet ten koste moet gaan van de kwaliteit der prestaties in iedere beroepstak, of enige zelfverheffing, enig elitebesef niet noodzakelijk is als katalysator bij het streven naar voortreffelijkheid.