keren door. Men kent de superioriteit van het broedse waterhoentje ten opzichte van zelfs een zwaan.
Zo komen we misschien toch aan de objectiviteit van gesuggereerde waarden; in al deze gevallen is er immers een meetbaar verschil in hormonen, in maagsappen etc. (en is meetbaarheid geen symptoom van objectiviteit, voor de meesten?). Maar bij de literaire kritiek is toch geen sprake van hormonen? Ten eerste zou ik dat niet direct willen ontkennen, ten tweede zou men hormonen iets algemener moeten zien. In het geval van waterhoentje en zwaan spelen de hormonen de rol van drijfveren die aan het kleine beestje geen keus laten. De tegenstander heeft op dat moment helemaal geen speciale tendenties, het gaat hem wel enigszins aan het hart het veld te ruimen, maar hij kan nog vele kanten op.
Zo zou men kunnen zeggen dat de superioriteit van de criticus ten opzichte van de leek hierin bestaat, dat de eerste gedwongen is om niet anders te geven dan dat éne oordeel en de tweede, nu ja, het is voor hem geen noodzaak, hij wil dat desnoods wel toegeven. Maar - volgende stap - waarom is de criticus zo en niet anders? De criticus representeert ten opzichte van de leek een op een speciaal terrein ver geëvolueerd wezen. Evolueren is het wisselen van vele mogelijkheden voor een - naar de maat van het concreter zijn - steeds beperkter keus. Een criticus is een bijna doodgelopen specialistje. Het hang af van zijn toevallige beginrichting wat zijn eindpunt zal zijn. Men komt zo tot de conclusie dat een goed criticus niet in staat is om een nieuwe richting te waarderen, tenzij hijzelf met die richting zijn eerste schreden zet. Theoretisch is het dus mogelijk - en ik meen in de praktijk vele gevallen te kunnen aanwijzen - dat een richting van erkende smakeloosheid plotseling tot norm verheven wordt omdat een klein aantal lieden met de energie en de eenzijdigheid van fanatici deze richting naar voren brengt. Elke opkomst van iets nieuws is het gevolg van eenzijdig gerichte energie en dat is het gevolg van niet anders kunnen.
De laatste zinnen reduceren een criticus tot een bijverschijnsel bij de opkomst van nieuwe richtingen, zoals Apollinaire (behalve een groot, onafhankelijk dichter) het was voor de kubisten, of op een ietwat andere schaal Rodenko voor de vijftigers. Er is toch een mogelijkheid dat een criticus langer leeft, namelijk wanneer hij zich niet specialiseert in de vooral tegenwoordig zo snel wisselende buitenkant van het kunstwerk, in bepaalde vormprinciepen, maar in iets wat misschien ook wel veranderlijk is maar dan langzamer: het plezier dat een kunstwerk geeft, somber of vrolijk. Het vraagt van de criticus niet in de eerste plaats kennis van het vak - behalve zijn eigen vak: schrijven - maar zintuigen en een helder bewustzijn om die zintuigen nauwkeurig af te lezen. Dit soort criticus die niet zo zeer een gespecialiseerd kunstkenner als wel een gespecialiseerde toehoorder, toeschouwer, proever, is, lijkt mij de enige criticus die een aparte staat vertegenwoordigt naast de kunstenaar (in de simpele betekenis van vroeger).
Bij de heer Prange ziet men steeds meer optreden het vasthouden aan vormprinciepen, het verwerpen van het plezier als criterium. Wanneer men over jaren kritieken van hem vergelijkt ziet men dat hij langzamerhand ertoe neigt om zelfs Cézanne af te wijzen, het plezier dat hij vroeger hier ongetwijfeld aan beleefde wordt weggedrongen door de redenering dat hier het begin te vinden is van vormprinciepen die absoluut verfoeilijk zijn. Als Prange nu schrijft over belachelijke kladderij op muurgrote doeken, aanstellerij, oplichterij, communisme, pederasten etc., weet de kritieklezer nog niet of hij inderdaad een verfoeilijke smeerbende, een esthetische decoratie of een expressief kunstwerk zal vinden. Als Prange goed schreef zou hij nog een bestaansreden hebben al waren zijn meningen nog belachelijker, maar zijn toon is dreinen, zijn argumenten zijn automatisch, zijn zintuigen uitgeschroefd, hij is even vervelend als de man die elke dag klaagt over zijn baas, zijn lage salaris, zijn buren, de radio, een gloedvergeten pleuter.
Anders is het met Gerard van het Reve. In de laatste nummers van Tirade heeft hij helder uiteengezet hoe volgens hem de alleenzaligmakende vorm moet zijn van een toneelstuk. Afgezien van het feit dat Van het Reve, of hij over pissebedden, katten of toneel schrijft, altijd met intens, zij het soms wat zwartgallig, plezier te lezen is - voldoende bestaansreden - heeft hij als toneelschrijver streng gelijk met maar één vormprinciep te erkennen. Het toneelstuk dat hij maakt is een dier, het vormprinciep het skelet, elk eclecticisme zou leiden tot monsters, driekoppigen, bochels, atoomslachtoffers. Maar als criticus volkomen onbetrouwbaar, evenals Prange (vergeef me de vergelijking).
Een goede criticus mag dus liefst niets in het vak dat hij bekritiseert presteren, hij mag er zelfs niet in mislukt zijn (ter voorkoming van rancune). Ik acht de heer Gomperts een prachtig criticus, de prijs die hij kreeg de eerste sinds jaren op een goede