vlagen van lachen gemengd met gezang naar mij over kwamen waaien was ik ervan overtuigd dat het om mij ging, hotsende tor voor de laatste maal in aantocht over de rode vlakte. Voor het allereerst verlangde ik er op dat ogenblik een beetje naar om terug te zijn bij mijn eigen soortgenoten, thuis in de mess. Toen ik bij het hek kwam werd er een commando gegeven en met een daverende klap sprongen zij in de houding. Daarvóór hadden zij dat ook altijd gedaan en toen had ik het toegejuicht als teken van hun eensgezindheid, mooi argument ook in de discussies met de anderen in de mess, nu vond ik het ineens eigenlijk een overdreven, uitdagende vertoning. Ik wist mij eigenlijk niet goed raad toen ik tussen de rijen strakke gele en bruine kaken doorwandelde naar mijn tafeltje. Het was de bedoeling dat ik zou informeren naar de plaats waarheen ze vervoerd wilden worden wanneer ze straks, nog een of twee weken, zouden worden vrijgelaten. Eén voor één kwamen ze bij mij langs, sprongen weer in de houding en één voor één beten zij me op mijn vraag het republikeinse parool toe ‘Djogjakarrrta’. ‘Ja maar’, zei ik dan, ‘U komt toch uit Sumatra. U kunt toch niet allemaal naar Djogja gaan? Stelt U zich eens voor wat een rommel het daar zou worden’, voegde ik er zo luchtig mogelijk aan toe om vooral niet de indruk te maken hun symbool aan te willen tasten. Met juichende zwarte ogen keken zij dan over mijn schouder heen en herhaalden stram als de eeuwige grenadier: ‘Djogjakarrrta mijnheer.’ Nogal terneergeslagen over die kinderachtige en vooral onpraktische demonstratie stond ik op, mijn overbodige vragenlijst als een ridicuul wit vlaggetje langs mijn zij. Toen kwam hun oudste naar mij toe, drukte mij krachtig de hand en wenste mij een goede reis terug naar mijn vaderland en een goede toekomst aldaar. Dat was nu toch niet nodig, dacht ik woedend, maar alle
anderen gingen op een rij staan om mij ook de hand te komen geven en toen begreep ik dat er niet eens wat achter zat. Dit was voor hen een groot, een historisch moment.
Tenslotte mijn relaties met Islam Salim, tot mijn eigen verbazing en waarschijnlijk ook wel de zijne, ook al bedorven door verkeerde loyaliteiten. Salim, een zoon van Hadji Agus Salim, hun minister van buitenlandse zaken, was kort na de souvereiniteitsoverdracht als T.N.I. majoor met een kleine staf naar ons eiland gestuurd om de commandowisseling te bespreken en zich alvast in te werken. Toen hij in zijn khaki-uniform met voor mij geheel onbekende onderscheidingstekenen, twee gekruiste geweertjes op lichtgroen, mijn werkkamer binnenkwam, officier van een vreemde gloednieuwe constellatie, en wij een paar minuten met elkaar hadden gepraat was ik meer ingenomen met de nieuwe toestand dan ik ooit had verwacht. Niet alleen kwam dat doordat hij zo'n goed begin leek van het nieuwe régime, nog meer geloof ik doordat hij eindelijk levendigheid en intelligentie scheen te beloven op dat eiland van blanke of rossige verveling waar ik nu al ruim een jaar zat. Salim was van mijn leeftijd en kwam uit een oude familie die daar bekend stond voor begaafde hoofden. Hij stelde niet teleur, de eerste keer dat ik hem wat langer ontmoette had ik het gevoel of ikzelf in de eerste plaats bevrijd was en weer eens mijn mond kon opendoen. Hij stelde voor samen naar het zwembad te gaan en zo stapten wij in een auto. Wat een avontuur was het om met hem langs de Europese villa's op de heuveltop te rijden, die witte forten van de middagslaap, daarna langs de Chinezen die voorzover ze nog in hun kramen aan het scharrelen waren, ons nieuwsgierig nakeken. Buiten de plaats gekomen, met het uitzicht op een zee zo glad en stil dat wij erover naar China hadden kunnen glijden, woven wij als toeristen naar de enkele bruine mannetjes die wij tegenkwamen. Dat zal wel weer te hard van stapel lopen zijn geweest, want in het zwembad, toen wij eenmaal naast elkaar aan de kant zaten, waren wij nogal verlegen met onze tenen in het water aan het hengelen. Misschien zaten wij daar teveel als het plaatje
‘blank en bruin’, hoe dan ook ik voelde mij ineens moe en lusteloos. Op mijn verzoek vertelde hij van de periode dat hij met de Siliwangi-divisie van oost naar west-Java was getrokken. Daar kwam het officiersgezin Luytjes aan, mevrouw Luytjes voorop. Zij stak haar hand op om te gaan wuiven maar dat werd het niet helemaal. Zij wendde zich dadelijk tot haar man. Natuurlijk was dat volstrekt onredelijk, maar ik verwachtte van Salim dat hij nu zou ophouden met over zijn T.N.I.-activiteiten te vertellen. Allicht deed hij dat niet. Hij praatte er rustig genoeg over, toch zag ik dat zijn ogen wilder en schever in zijn matte gezicht stonden dan ik had gedacht. De jongen van het Luytjesgezin was een eind in onze richting gelopen maar werd teruggeroepen door zijn moeder. Wij reden nogal zwijgzaam terug. Dezelfde avond werd ik bij de kapitein van onze inlichtingendienst ontboden. Terwijl hij geheimzinnig naar het vloeiblad op zijn bureau keek