de voorwaarden behoeven te zijn vervuld, wil men spreken van beperkte mededinging. Elke factor op zich kan al een zekere concurrentiebeperking met zich brengen. Met Drion kan ik het derhalve volledig eens zijn als hij het octrooirecht een rol laat spelen tussen vrije en beperkte mededinging.
Of men nu beperking van het octrooirecht wenst in de vorm van een kortere periode gedurende welke de eigenaar het alleenrecht bezit, of in de vorm van een beperkter verlening van het recht zelf, of in beide vormen, steeds zal het gevolg zijn dat anderen dan de uitvinder sneller zullen beschikken over de resultaten der technische vooruitgang dan dat thans het geval is. Met het ter beschikking stellen van technische hulpmiddelen schept men evenwel nog geen nieuwe ondernemingen die tot de bedrijfstak kunnen toetreden, schept men nog geen ‘free enterprise’. Daarvoor is ook nodig, behalve een ondernemersfiguur die er iets in ziet, kapitaal en een zodanige capaciteit van de vraag dat die de meerdere produktie zou kunnen absorberen. Eventueel tegen lagere prijs, waardoor de monopoliewinst der bestaande ondernemingen zou verminderen.
Houdt men nu in het oog dat octrooien vooral daar belangrijk zijn waar het gaat om produktie op grote schaal op markten waarop de behoeften der consumenten nauwelijks vitaal zijn te noemen, maar eerder een luxe karakter vertonen (auto's, radio's, televisietoestellen, wasmachines, synthetische wasmiddelen), zodat met behulp van reclame en afbetalingssystemen de produktie moet worden gesleten, dan wordt toch wel duidelijk dat het stimuleren van toetreding van nieuwe ondernemingen tot deze markten een gevaarlijke zaak is. Zij zou zeer grote kapitaaloffers vragen en het risico zou enorm zijn.
Een inkorting van het octrooirecht met de bedoeling daardoor de vrije mededinging te bevorderen lijkt mij dus niet opportuun. Zij zou zeker niet leiden, gegeven de geschetste risico's, tot toetreding van nieuwe ondernemers, zij zou waarschijnlijk zelfs niet leiden tot vergroting van de bestaande concurrentie tussen monopolistische ondernemers, daar men zo de indruk heeft dat deze ‘happy few’ zeer wel weten hoe de concurrentie in slechts bescheiden mate gaande te houden.
Men mag aannemen dat Drion bij het schrijven van zijn artikel voor ogen heeft gestaan hoe in een wereld van ‘big business’ de vrije mededinging te bevorderen. Hij heeft gedacht aan het merkenrecht en het octrooirecht. Algemeen gesteld gaat het om het onderzoek naar krachten in het economisch leven die kunnen worden geacht in zekere mate tegenover de grote ondernemingen te staan. De reeds eerder genoemde Galbraith heeft zich met deze zaken bezig gehouden in zijn boek American Capitalism (Houghton Mifflin Company, Boston, 1956). Hij wijst daarin op de rol van de vakbonden, van de consumentenorganisaties en van de ‘industrial buyer’ en ontwikkelt het concept van de ‘countervailing power’, het concept van de tegenwicht brengende krachten. Het begrip geeft mijns inziens duidelijk aan waar het om gaat. De grote ondernemer woont tegenwoordig in een glazen huis. Zaken waarover vroeger buiten de onderneming niet werd gesproken staan thans voor discussie open. Als een symptoom van deze ontwikkeling zie ik dat verleden jaar door een Tweede-Kamerlid vragen aan de regering zijn gesteld over de prijzen van een met name genoemd concern.
Een uitvoerig exposé van Galbraith's denkbeelden lijkt me overigens buiten het bestek van dit artikel te vallen. Mijn bedoeling is slechts geweest uiteen te zetten dat, hoewel het octrooirecht een rol speelt tussen de vrije en de beperkte mededinging, beperking van het recht, hoe dan ook, mijns inziens niet kan bijdragen tot het scheppen van meer mogelijkheden voor de vrije mededinging.