appartement, tussen wanden bezaaid met oppassende schilderijtjes, meest gezichten op de Notre-Dame en op Royan, waar zij jaarlijks heengingen voor de kuur. ‘Mon mari est un tout petit monsieur qui a l'air de rien du tout, mais il fait de très belles choses’. Ik moest ook even in de slaapkamer komen (de vier kamertjes liepen in elkaar over, er was nergens een gang); daar hing de Heilige Vader, met naast zich een bevriende geestelijke van Royan. En die mooie jonge vrouw boven de schoorsteenmantel? Dat was de dochter, getrouwd met een arts die zich dank zij het spaargeld van schoonvader had kunnen vestigen, maar het vervolgens was gaan houden met de dienstbode, en daar tenslotte ook mee getrouwd was. ‘Als ik mijn dochter was geweest, had ik nooit toegestemd in de scheiding. Kunt U zich voorstellen wat voor een indruk dat moet maken op de mensen, een dokter die trouwt met zijn bonne à tout faire? Ik zou gezegd hebben; wij zijn getrouwd voor God, daar houd ik mij aan, je zoekt het verder maar uit. Houdt u van kersen, mijnheer?’ Vijf minuten later repte ik mij de straat op, met twee vochtige kersepitten nog in de hand geklemd, want er was nergens in het onberispelijke appartement een plaats om ze neer te leggen.
Zo'n blik door een gat in de buitenwereld is genoeg om een paar uur nieuwsgierige affektie te wekken voor alles wat achter de muren verborgen blijft; daarna is de herinnering gedoofd, en de stroeve dagelijkse orde hersteld.
Toen ik K. voor het eerst sinds lang terugzag in de tuin van het Palais Royal, vertelde zij dat zij een moeilijke tijd had gehad. Dat zei zij vroeger ook altijd, meestal zonder bijzonderheden te geven, waar ik ook niet naar vroeg omdat ze toch waarschijnlijk gelogen zouden zijn. Zij was een reusachtige leugenaar, zozeer vervreemd van de waarheid dat zelfs herinneringen die ik met haar deelde, in haar mond klonken alsof zij ze verdraaid had. Deze keer vertelde zij
wel wat er aan de hand geweest was: haar zenuwen waren bezweken, zij had een maand in een kliniek doorgebracht zonder er veel beter van te worden, en was tenslotte gered door een oude vriendin die haar op het spoor gezet had van de Tibetaanse wijsheid. Het werk van één lama in het bijzonder had haar belangrijke diensten bewezen, en zij zou met hem willen corresponderen over voortzetting van haar studiën - ‘ik laat mij vertellen dat ik ervoor begaafd ben’. Wilde ik niet eens bij de Londense uitgever van het boek vragen of en waar de auteur te bereiken was, in Tibet waarschijnlijk, niet meer in Tibet? De volgende dag vroeg ik er vast eens naar bij de uitgever van de Franse vertaling, en werd beloond met een verhaal dat precies bij K. paste. De reddende lama was twee jaar geleden ontmaskerd als een loodgieter in de
suburbs. Hij meende in ernst dat hij van Tibetaanse afkomst was, maar de documenten konden het niet bevestigen; intussen moest voor hem gezegd worden dat hij vóór de onthulling ook aan bekwame geleerden een indruk van authenticiteit had weten te geven met zijn boek.
Op zo'n manier neemt de leugenachtigheid van K. de allure aan van een noodlot. Zij bespaarde mij de moeilijke beslissing of ik haar mijn inlichtingen rauw moest laten verslinden, door zich de volgende dag niet te houden aan haar verzekering dat zij mij op zou bellen voor mijn vertrek. Het leek mij dat de profane waarheid haar eigenlijk geen schade zou mogen doen: wat is een lama in Balham als wonder vergeleken bij een onbevlekte ontvangenis? Geografische garanties zijn goed voor kaas en stroopwafels; voor de verlossing van de ziel moeten zij geen verschil maken, maar ik zou toch geaarzeld hebben, na K. voor het eerst betrekkelijk fleurig en bepaald mollig te hebben bevonden. Als ik haar nog eens terugzie, zal het niet zo belangrijk meer zijn. Zij zal dan weer een heel ander verhaal vertellen over haar moeilijkheden, zolang ik haar niet herinner aan wat zij de vorige keer zei.