geneigd zijn tot een extensieve uitleg van de wetsvoorschriften op het stuk van octrooien merkenrecht. En dat deze specialisten - terecht - grote invloed uitoefenen op de rechtspraak spreekt vanzelf.
De rechtsgrond voor het octrooirecht, die men pleegt aan te voeren is een dubbele: in de eerste plaats wordt het als een quid pro quo beschouwd voor de openbaarmaking van de uitvinding, waarvan het maatschappelijk nut natuurlijk is dat er aldus op door kan worden gebouwd. In de tweede plaats ziet men het als een stimulans voor wetenschappelijk onderzoek, welke stimulans noodzakelijk is om de ondernemingen er toe te brengen grote bedragen te besteden aan wetenschappelijk onderzoek. De waarde van deze dubbele rechtsgrond valt moeilijk te ontkennen, maar veel minder makkelijk is het haar te taxeren. En dat laatste zou toch eigenlijk nodig zijn om vast te kunnen stellen hoever de met het octrooirecht gegeven beperking van de vrije mededinging - op zichzelf een nadeel - zal mogen gaan, willen de aan de octrooibescherming verbonden voordelen er nog tegen kunnen opwegen. Het gaat nl. niet om de vraag of volledige afschaffing van de octrooibescherming niet zó nadelig zou zijn voor de ontwikkeling van de techniek en de industrie dat de winst aan vrijere mededinging daar niet tegen op zou wegen. Het gaat er om vast te stellen in hoever iedere inperking van de huidige octrooibescherming remmend op de technische ontwikkeling zou werken en dan niet zó remmend dat dit niet zou worden goedgemaakt door de daarmee gewonnen grotere marktvrijheid. De beantwoording van deze vraag nu zou een diepgaande economische studie vereisen zoals er - voor zover ik weet - in Nederland nog niet gemaakt is. Men volstaat telkens weer met te wijzen op het belang van de octrooibescherming voor de bevordering van de industriële research, en meent dan dat daarmee tevens is bewezen dat aan de huidige octrooibescherming niet mag worden getornd.
Bij de merkenbescherming gaat het wel om een geheel andere problematiek, maar ook hier zou het om dezelfde redenen de moeite waard zijn een beter inzicht te verwerven in de economische werking van deze bescherming, alvorens vast te stellen, hoever die bescherming zal moeten blijven gaan.
De hier geschetste problemen vragen allang de aandacht (een aandacht die zij onvoldoende krijgen), maar zijn in het bijzonder actueel geworden, nu de in het E.E.G. verdrag opgenomen anti-trust beginselen (artt. 85 e.v.) de vraag hebben doen rijzen of deze beginselen ook hun invloed kunnen en mogen doen gelden op de in de E.E.G. landen bestaande bescherming van octrooien en merken. Over deze vraag is reeds een hele juridische literatuur aan het groeien, grotendeels van de hand van specialisten op het gebied van het octrooi- en merkenrecht. Dit brengt het gevaar mee, dat de wenselijkheid van een zo ver mogelijk gaande bescherming van de industriële eigendom min of meer als vanzelfsprekend wordt beschouwd, terwijl het juist nu de gelegenheid zou zijn opnieuw en zonder a priori's de vraag aan de orde te stellen, waar de grens behoort te liggen tussen vrije mededinging enerzijds en octrooi- en merkenbescherming anderzijds. Dit is zeker niet alleen een probleem voor deskundigen in het octrooi- en merkenrecht, niet alleen een probleem voor juristen. Het is in de eerste plaats een probleem voor economen en politici.