Eisenhower bij het Amerikaanse publiek emoties wist op te wekken waarvan het Nederlandse equivalent het ‘Wilhelmusgevoel’ wordt genoemd. Hoe dit ook zij, Nixon en Rockefeller zullen het hem niet nadoen.
Men kan nu beweren dat het heel goed mogelijk is dat er weer een Republikeinse president met een Democratische meerderheid in het Congres zal komen, omdat dit nu immers ook het geval is. Men kan zeggen dat presidentsverkiezingen in de Ver. Staten hoe langer hoe meer ‘popularity contests’, of ‘personality contests’ zijn geworden, die met programma's en politieke principes weinig meer te maken hebben. Maar uit het geval-Eisenhower valt niets te bewijzen, het is een uitzonderingsgeval, en in het algemeen is de loyaliteit jegens de partijen in Amerika bijzonder sterk. (Men zie hiervoor de onderzoekingen van de Universiteit van Michigan, waarvan de resultaten zijn neergelegd in The American Voter door Angus Campbell, e.a., Wiley, 1960).
De cijfers wijzen er dus op dat de kansen voor de Democratische candidaat in november niet zo slecht zijn. Ook zijn tegenstander zal hem niet bij voorbaat behoeven te ontmoedigen. De vraag die we ons bij deze vooruitzichten dus moeten stellen is, of wij, aan deze kant van de Oceaan, ons bij een Democratische Amerikaanse regering beter zullen voelen; en als dat zo is: bij welke president het best. Het is namelijk een feit dat de meeste daden van de Amerikaanse regering ons aangaan, dat elke blunder in Washington ook onze blunder is, en dat we evenveel reden hebben om verheugd te zijn over een Amerikaans winstpunt als iemand in Amarillo, Texas. Het beste zou het zijn als we aan de Amerikaanse verkiezingen mochten meedoen.
In de grond van de zaak zijn de doelstellingen van alle na-oorlogse Amerikaanse regeringen natuurlijk gelijk: consolidatie van de ‘vrije wereld’ en het vestigen en beschermen van een soort gemeenschap van staten met een zodanige welvaart en stabiliteit
dat het communisme er geen vat op zal hebben. Daarnaast verzwakking van de communistische wereld door middel van een politiek die, na alle doctrines en andere mislukte recepten van de laatste jaren, geen serieus staatsman nog durft te formuleren.
In ieder geval gaat het niet over de doelstellingen van de buitenlandse politiek van de Ver. Staten, maar over de manier waarop de regering die wil verwerkelijken. En het is duidelijk dat de regering die januari a.s. het veld gaat ruimen die manier niet kende. De ruïnes waarvoor Eisenhower de grondslag heeft gelegd zijn niet geringer dan die waarvan wijlen minister Dulles de architect was. Voor de wrakke pacten van Dulles heeft Eisenhower ondoordachte goodwill-reizen in de plaats gesteld, en alle anti-communisme van Dulles kon niet verhoeden dat de koning van Irak werd vermoord, evenmin als de magische charme van de president hem kon helpen om Japan binnen te komen.
Beide nederlagen zijn het gevolg geweest van, althans beslissend bevorderd door een wisselvallige, halve politiek, die niet alleen Amerika maar het hele Westen benadeeld heeft.
Wie zou dergelijke gebeurtenissen kunnen vermijden? Welke Democratische president zou een zodanige coördinatie in zijn regering tot stand kunnen brengen dat hij en zijn minister van buitenlandse zaken elkaar niet behoeven tegen te spreken? Wie kan op zijn persconferenties zinnen zeggen waarvan de inhoud duidelijk valt te bepalen? Wie kan een doelmatig gebruik maken van zijn staf van deskundigen, en wie kan überhaupt een goede staf samenstellen en inspireren?
In plaats van een portretje te schrijven van alle Democratische candidaten geef ik liever meteen het antwoord: Kennedy.