in Poëzie en leven behandeld worden hebben dit steeds gemeen, bij alle diepgaande verschillen. Er is echter meer, en dat meer maakt een boek van 1889 leesbaar voor een lezer van 1960: Bijvanck toont een ontwikkeling aan in de verhouding van individu tot maatschappij, die in de opeenvolgende hoofdstukken geadstrueerd wordt.
Figuren als Heine en Carlyle hebben nauwelijks iets gemeen. In een inleidende passage verklaart Bijvanck dat zij juist daarom bruikbaar zijn voor zijn betoog: zij geven de richting van een hele generatie aan. Vergelijking van deze twee onvergelijkbaren maakt essentiële trekken van de tijd los uit het individuele patroon, en doet tevens het persoonlijke sterker uitkomen. Men kan hier bezwaren tegen inbrengen (de stelling doet denken aan de romantische conceptie van een Zeitgeist), maar het is duidelijk dat alles in een dergelijk geval afhangt van de wijze waarop de wichelroede gehanteerd wordt. Wie over een historische gestalte schrijft heeft per definitie te maken met de onlosmaakbare relatie van een persoon en zijn omgeving, niet met een isoleerbaar verschijnsel. De enige redelijke eis die de lezer stellen mag is dat het individu niet tot een etalagepop van tijdsverschijnselen verkleed wordt, of, tegengesteld gevaar, in het luchtledige opereert. De benaderingswijze van de onderzoeker is niet aan vaste eisen gebonden zolang hij vat op de feiten heeft.
De uitwerking van zijn werkhypothese nu laat bij Bijvanck weinig te wensen over. Hij gaat uit van de feiten. In al zijn boeken begint hij bij de concrete werkelijkheid (het is wel eens vergeten door critici die de onvoorstelbare feitenkennis achter de soms wat kwasi-litteraire vormgeving niet zagen), en vandaaruit construeert hij zijn algemene ontwikkelingslijnen.
De uitingen van een schrijver (en mutatis mutandis van iedere belangrijke figuur) zijn voor Bijvanck de tekenen van een individu in zijn tijd. Een gedicht, een roman, is het directe gebaar van een persoonlijkheid die zijn plaats inneemt tussen zijn tijdgenoten. Door het steeds weer gelezen werk heen leert men de persoonlijkheid van de schrijver kennen, door de persoonlijkheid zijn tijd. ‘Poëzie is noodzakelijk of zij is niet’, zegt Bijvanck ergens, ‘zij is alleen belangrijk om de persoonlijkheid die er uit spreekt’. - een bekend geluid sinds Forum.
In Poëzie en leven heeft Bijvanck zijn concentrische methode helder toegepast. In soms iets te uitgebreide levensbeschrijvingen en analyses van het werk geeft hij een beeld van de ontwikkeling van de door hem besproken schrijvers (met verrassende terzijdes soms over wat nu modefiguren geworden zijn: Blake, Kierkegaard), en uit deze portrettengalerij leest hij een diepere ontwikkeling af. Eerst, bij Heine en Carlyle, de groeiende onvrede met de maatschappij, het verloren contact van hen die het ‘heldentijdperk’ nog meegemaakt hebben. (Terzijde: Bijvanck was een grondig kenner van de overgangstijd van 18de naar 19de eeuw, en had wel eens de neiging om de trekken van die periode te projecteren op de hele 19de eeuw.)
Dan, bij Balzac en Newman, na 1830 de nieuwe stormaanval op een samenleving die veranderd, gericht moet worden, en in 1840 de onvermijdelijke breuk - er is nog geen verzoening tussen individu en maatschappelijke ontwikkeling mogelijk. Balzac keert zich tegen de burgerlijke democratie, uit naam van verloren gegane aristocratische normen, en Newman, altijd al meer gericht op de onderwerping van zijn talent aan een groter geheel, trekt zich terug in het katholicisme.
De mannen die gevormd zijn door de gebeurtenissen van 1840, Hebbel, Clough en Baudelaire, proberen zelfs niet een verzoening met de maatschappij tot stand te brengen; het zijn solitairen, die loodrecht omlaag duiken in de eigen individualiteit - en juist daardoor aan het eind van hun leven weer enige aanraking voelen met wat Bijvanck noemt ‘het gewone leven’.
In de Nieuwe Wereld komt dan de eerste verwerkelijking van de voorvoelde mogelijkheden: op het voetspoor van de haast pantheïstische individualist Emerson, met zijn besef van de samenhang van alle verschijnselen, hervindt de soms barbaarse, soms hypersensitieve Whitman het contact met de hem omringende maatschappij, zonder iets van de eigen aard op te geven. Hier geen bezeerd isolement na de verguizing: hoezeer hij ook aanvankelijk miskend werd (behalve juist door Emerson!), Whitman heeft zich nooit een roepende in de woestijn gevoeld.
In Europa hebben de grote talenten het moeilijker. Ibsen echter vindt de aansluiting op eigen wijze, en daarmee is Bijvanck gekomen tot zijn eigen heden. De norm van de waarheid, gewonnen uit de onverbiddelijke zelfanalyse, geeft Ibsen een nieuwe greep op de werkelijkheid die hem omringt. Bijna al zijn figuren mogen in schuld ondergaan, de besten onder hen komen tot een zelfinzicht dat het contact met de werkelijkheid herstelt.
Samenvattend kan men dus de door Bijvanck geschetste ontwikkeling karakteriseren als de grootscheepse poging om de