en nu eigenlijk drakerig en onnozel vond.
Wat dat betreft geven de Parijse hoofdstukken van Het land van herkomst niet veel toe. Een voornaam deel bestaat uit gesprekken met Malraux-Héverlé, die zich er zorgen over maakt dat Du Perron zijn huwelijk niet vrij genoeg opvat. Dat wekt bij Du Perron een zeker ongeduld, geloof ik, maar hij schrijft de gesprekken toch op, al eindigt hij een zo'n verslag met: ‘... voor iemand, die over tien jaar deze bladzijden lezen zou, zijn zij wellicht niets dan de notulen van een gesprek tussen intellectuelen, te Parijs omstreeks 1930’. Héverlé-Malraux is nu natuurlijk Minister van Cultuur, en ik vind zijn gezicht, wat opgezet, nog steeds mooi verweerd en met een revolutionnaire herinnering in de haarlok, op dezelfde plaats waar zeven-en-twintig jaar geleden de tronie van Cornelius Codreanu Du Perron's ‘gestolde ergernis zacht prikkelde’: in de krant, op het station gekocht om in de trein naar huis te lezen.
Een verwijt wil ik hier niet van maken. Niemand kan ons zeggen of wij volwassener worden of verburgerlijken, het is hetzelfde proces.
Toen ik een week of drie geleden 's ochtends de radio aanzette om te horen of er weer staking zou zijn, of dat ik gewoon met de trein naar mijn werk zou kunnen gaan, kwam de stem van De Gaulle er uit. Aangezien daarvan over de stakingen geen opheldering viel te verwachten maakte ik er snel een eind aan; één zin van zijn peroratie kon het Staatshoofd echter juist in mijn bewustzijn binnenwerpen. ‘La vie internationale’, zo zei hij, ‘comme la vie tout court, est un combat’. Op het ogenblik zelf, mijn handen vol met koffiekop en scheerapparaat, maakte het niet veel indruk, maar sindsdien laat deze uitspraak van le grand Charles me niet met rust. Is het waar of is het niet waar? Zo mijn eigen leven een strijd is, dan wordt die toch op een laag niveau gestreden: tegenzin om op te staan, liever niet naar de tandarts, parkeren op een moeilijke plaats met onwelwillende toeschouwers, weeerbarstige tegensprekers aan de telefoon, en ja, toch ook, hoezeer het me spijt het te bekennen: rekeningen - het zijn vijanden van laag allooi, die ik met broeder publiek deel. Een leven dat niets bizonders heeft, en dat alleen maar een strijd is vanwege het gewone gesakker van iedere dag, zo zal De Gaulle het wel niet bedoeld hebben; maar dat ik in mijn eigen bestaan geen verhevener interpretatie aan zijn woorden kan geven, ik ben er dankbaar voor, het is mijn grootste trots.