Hollands Weekblad. Jaargang 2
(1960-1961)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
Het anti-Prange gezang
|
1) | Prange moet een toontje lager zingen, want hij presteert zelf als kunstenaar niet veel; |
2) | Prange is getekend door zijn aanhang, conformisten, spitsburgers, met een rancune tegen kunst en kunstenaars; |
3) | Prange is een wanklank in een progressief, socialistisch dagblad. |
Wat het eerste argument betreft, ach, het is verwonderlijk dat het nog altijd wordt gehanteerd ook door mensen van wie men beter zou mogen verwachten. Het wil er blijkbaar niet in dat in de literatuur, in de schilderkunst, telkens weer zij, die zelf geen of geen grote schrijvers of schilders zijn, de fijnste neus blijken te hebben voor wat de moeite waard is. Hoeveel creatieve geesten hebben niet de onbegrijpelijkste critische ‘gaffes’ begaan? Félix Fénéon, de man die in 1883 al Rimbaud boven alle dichters van zijn tijd stelde, die toen al Mallarmé bewon-
derde en de betekenis inzag van Charles Cros, Jarry en Laforgue, die beter en eerder dan de schilders zelf zulke uiteenlopende talenten als Seurat, Cézanne, Van Gogh, Gauguin en Bonnard herkende, deze ‘éminence grise’ van de moderne kunst was zelf nauwelijks een schrijver en voor zover ik weet in het geheel geen kunstenaar.
Het lijkt mij ook ongeoorloofd om Prange af te wijzen op grond van zijn aanhang. Iedereen met een aanhang heeft ook een dubieuze aanhang, maar op grond van de halfzachten die hem zo vaak bewonderen hoeven wij Dostojewsky nog niet af te zweren en ook niet Freud vanwege de gniffelende vrijmetselarij die door zijn optreden in het leven werd geroepen. Maar afgezien daarvan, bestaat Prange's aanhang eigenlijk wel? Kunsthaters, is tot nu toe mijn ervaring geweest, slaan de kunstpagina's van welk blad ook over. Zij lezen trouwens bijna uitsluitend de Telegraaf en werpen hoogstens zo nu en dan een blik op de muziek- of toneelkritieken. Heel zeker ben ik echter van een ander conformisme, dat van de kringen waarin iedere twijfel aan de moderne kunst als iets onfatsoenlijks wordt beschouwd. Grappig is dat deze kringen zich vaak zo slecht hun eigen evoluties bewust zijn. Ik ken zo'n groepje schilders waar tien jaar geleden al honend over Prange werd gesproken. Toetssteen was: Picasso; Prange was tegen Picasso, ha, ha, Prange, wat een ui! Hetzelfde groepje hoorde ik enkele jaren geleden over Picasso spreken als over een goedwillende, ook niet helemaal ontalentvolle, maar tenslotte toch onbeduidende oude sok. (De meningen over Prange waren natuurlijk onveranderd gebleven.) Waar deze zelfde kringen ook vastberaden de ogen voor blijven sluiten is de veranderde situatie in de verhouding bourgeoisie - kunst. De burger koopt tegenwoordig, als hij kunst koopt, en er is nog nooit zoveel gekocht als nu, abstracte kunst. Zelfs de christenen, cultureel het achterlijkste deel van de natie, roepen niet Prange, maar Appel, als hun scholen een verfje nodig hebben. In Parijs wordt gemiddeld één nieuwe kunsthandelper week geopend, en wat men daar van de schilders vraagt is bijna onveranderlijk: abstracte kunst. Het is dus wel een beetje belachelijk om het zo voor te stellen alsof de wolven huilen met Prange.
Dan het laatste argument, dat ook door prof. Loenen werd gebruikt. Ik wil hem niet over één kam scheren met degenen die zich onmiddellijk achter hem hebben opgesteld, en van wie één de Loenen-Prange discussie weergaf zonder te vermelden dat prof. Loenen in een tweede brief aan Het Parool zijn waardering had uitgesproken voor Prange's antwoord en zelf enkele punten uit zijn eerste brief had laten vallen. Prof. Loenen beschikt echter over voldoende historische kennis om te weten dat iemand die zou willen aantonen dat politieke vooruitstrevendheid altijd samengaat met artistiek conservatisme, of juist andersom, volstrekt niet met zijn mond vol tanden zou hoeven te staan. Meer nog, in zijn voortreffelijke Vrijheid en Gelijkheid in Athene heeft hij laten zien dat de werkelijkheid ingewikkelder is dan met zulke betrekkelijk eenvoudige tegenstellingen kan worden aangegeven. Aan het voorbeeld van vooral Plato heeft prof. Loenen aangetoond dat ieder mens van betekenis een wonderlijk samenstel is van progressieve en conservatieve of reactionaire trekken; wat hij van Plato aantoont zou men ook kunnen vinden bij Karl Marx, bij Lenin, Jaurès, Shaw, Keynes, Freud, Nietzsche, Dostojewsky, Tolstoi, Proust, Stendhal - men kan de lijst zo lang maken als men wil.
En als mensen al zo zijn, zou een krant dat niet mogen wezen? Ik had, zelfs als Prange met recht een reactionair op artistiek gebied genoemd kan worden, van prof. Loenen beter verwacht. Hij heeft namelijk, in zijn boven geciteerde werk, overtuigend blijk gegeven van te beseffen hoe log zulke begrippen op een gegeven moment worden. Iemand die stelt dat een ‘vooruitstrevend’ blad ook een ‘vooruitstrevende’ kunstcriticus moet hebben, stelt dus ook dat een ‘minder vooruitstrevend’ blad een minder vooruitstrevende criticus in dienst moet nemen. De NRC bijvoorbeeld zou nooit over een criticus hebben mogen beschikken die ook schilderijen in De Groene Amsterdammer besprak (het zou natuurlijk kunnen zijn dat dan de fout bij de Groene zou liggen, maar men weet dat dit blad sinds jaren juist in zaken als deze onfeilbaar is). Men is op die manier aardig op weg de kunst te verpolitieken. Het is, behalve een absurd, ook een uiterst conformistisch standpunt. Gelukkig maar dat het daarbij zo onuitvoerbaar blijkt. Dat wordt aangetoond door een blad als Vrij Nederland dat, als ik het goed begrepen
heb, een ernstige poging doet om consequent progressief te zijn. Men hoeft echter maar een willekeurig nummer van dat weekblad in te zien om te bemerken hoe ook daar vooruitstrevend, conservatief en reactionair schots en scheef door elkaar liggen.
Men zal inmiddels begrepen hebben dat ik hoop dat Het Parool nooit gehoor zal geven aan het geroep om Prange's hoofd. Ik ben het vaak niet met hem eens en waar ik vind dat hij in de grond gelijk heeft, heb ik al te dikwijls het gevoel dat hij zijn eigen standpunt benadeelt door te ver door te hollen. Ik geloof dat zijn kritiek op Picasso zeer veel juists bevat - en hij was de eerste in Nederland om die kritiek te formuleren - maar ik geloof ook dat hij in zijn afwijzing van de non-figuratieve kunst te dogmatisch is en ook daardoor alle abstracte schilders te veel over één kam scheert. Maar met dat al is Prange één van de betrouwbaarste kunstcritici in Nederland: hij heeft een mening en komt er voor uit. Ik vind het opvallend dat naar aanleiding van Prange juist, iedere keer weer het afgezaagde geroep om een ‘objectieve’ criticus wordt aangeheven. Men weet van hem toch altijd waar hij staat? Men kan uit zijn kritieken - zo goed en zo kwaad als dat met kritieken gaat - voor zichzelf, voor zijn eigen smaak, gevolgtrekkingen maken, of men zijn préjugé's deelt of niet. Ik heb nooit de indruk gehad dat dat van alle Nederlandse kunstcritici kan worden gezegd; ik heb wel eens de indruk gehad dat sommige collega's van Prange, uit een behoefte aan objectiviteit, wie weet? er naar streven zo nietszeggend mogelijk te zijn. Prange kan doorslaan, maar hij maakt zich niet schuldig aan de ‘cant’ die ons uit zijn kringen wel eens tegemoet waait: Jhr. Sandberg wees eens, bij het werk van een zesde-rangs Indonesische schilder, op de rood-witte vlag op één van diens doeken, zeggend wat een prachtig stuk dat wel was.
Voor er nu nieuwe misverstanden in de wereld komen: Ik vraag niet om het ontslag van de heer Sandberg. Ik heb ook de indruk dat hij een actief museumdirecteur is. Ik heb genoeg onvergetelijke exposities in zijn museum gezien. Maar een man van wie Le Monde schreef dat alle carrièremakers in de schilderkunst in de grote steden van het westen elkaar zijn naam noemen als één van de mensen die men kennen moet, kan een beetje bestrijding wel velen en heeft die, vermoed ik, zelfs dringend nodig. De Telegraaf doet dat al? Reden te meer, zou ik zeggen, om het dan ook op een bonafide manier te doen, en zich vooral niet de mond te laten snoeren. Prange heeft zich, in Het Parool, trouwens duidelijk van dàt troepje gedistancieerd.
- voetnoot*)
- Cf. het artikel van N. Scheepmaker ‘De occulte gaven van Prange’ in het nummer van 22 juni 1960. (Red.)