Meningen van lezers
Multatuli-herdenking
De Multatuli-herdenking heeft op de heer H.U. Jessurun d'Oliveira kennelijk slecht gewerkt. Hij kreeg daardoor last van een te veel aan azijn. Dat moest hij lozen. Doch hij had dit mijns inziens beter gedaan op een normaal hiertoe dienende plaats dan in het Hollands Weekblad. Nu is hij daar ook nog zijn gal gaan spuwen over allerlei dat niets te maken had met de herdenking op 14 mei, en, zie ik het wel, ook niet met die op een latere datum. Mij ontgaat bijvoorbeeld volkomen hoe hierbij ‘vermaagschapping van Multatuli en Garmt Stuiveling’ - van diens prinses weet ik geen kwaad - ‘aan adellijke vrouwspersonen’ in het geding te brengen viel. Geconstateerd zij slechts dat die uiting kwalijk, en niet eens ‘adellijk’ riekend was.
Op de veertiende mei bevond ik mij, ‘welgeteld’, viermaal onder het gehoor van de voorzitter van het Multatuli-genootschap. Te weten - twee keer heb ik dus gemist - tijdens de jaarvergadering van het genootschap, ter opening van de tentoonstelling in het Waaggebouw, bij de receptie van het genootschap en op de avond in het Koninklijk Instituut voor de Tropen. Als getuige van wat ik die vier keer heb gehoord moet het mij van het hart, dat prof. Stuiveling het al die vier keren voortreffelijk deed en telkens het juiste woord op de juiste plaats wist te spreken.
Dit nu kan ik niet bepaald zeggen van het erelid van het Multatuli-genootschap, tevens de uitgever van Multatuli's verzamelde werken. Diens kritiek in de jaarvergadering op zekere onverkwikkelijke gebeurtenissen die zich buiten het genootschap hadden voorgedaan was alleszins terecht. Maar 's avonds was hij er geheel en al naast met de ‘geestelijke’ (?) oprispingen die hij voor de pauze - het daarna voorgevallene valt, doordat ik die vertoning niet meer heb meegemaakt, buiten mijn beoordelingsveld - niet vermocht te bedwingen. Zij deden hem allesbehalve eer aan. Te zeer toch riepen zij de gedachte op aan een of ander onbenullig eerstejaars-knulletje dat vergeefs poogt grappig, of wil men, grappig-lastig te zijn.
Gelukkig slaagde hij hiermee niet werkelijk ook maar enigermate afbreuk te doen aan de indrukwekkende, want meesterlijke voordracht van Stuiveling. Deze toch vermocht met zijn dank zij inhoud en vorm boeiende schets van de betekenis van de Max Havelaar de oprecht verdiende bewondering te oogsten van enige honderden luisteraars, niet geplaagd door een te veel aan azijn zoals de heer Jessurun voornoemd, wie het een behoefte was zijn overtollige dosis in dit weekblad kwijt te raken. Mij was het een behoefte, als reactie op dat onsmakelijk gedoe, thans het bovenstaande te luchten.
E. van Raalte