de eerste bladzijde gegeven: water, doem en opstandigheid. Maar wat volgt is geenszins een gewone, psychologische roman-ontwikkeling: de opstandigheid neemt nergens scherpe, uitdagende vormen aan, alles blijft gedempt en men kan beter spreken van de weerbarstigheid van Rossaart. Hij is niet het handelend middelpunt van het drama, maar hij ondergaat het gebeuren. Het verrast, nu men niet meer aan Van Schendel gewoon is en moeite heeft om zijn ritme en zijn taal te vatten. Van Maartens spel tot Rossaarts eenzaamheid, uitgestoten en legendarisch, van de Napoleontische tijd tot na de drooglegging van de Haarlemmermeer en de Doleantie wordt het verhaal in episodes verteld, die echter nergens high-lights worden. Steeds komen de wendingen zonder sensatie, als een nuance in het verhaal van de verteller meer dan als een beweging in het karakter van de hoofdpersoon of zijn omgeving. Er is verwantschap met het posthuum gepubliceerde Het Oude Huis, waarin de geslachten der mensen zonder nadruk (en ook te kleurloos, naar mijn smaak, om indruk te maken) komen en gaan onder de grijze luchten die Van Schendel het meest bemint; en hoewel De Waterman aan gebeurtenissen en entourage veel rijker is, is het Van Schendel ook hier niet te doen geweest om de psychologie van één figuur. Rossaarts leven wordt verteld als een sage, in schimmen en schaduwen.
Het is daarom ondoenlijk het verhaal verkort weer te geven: er gebeuren voor en met Rossaart veel dingen, maar dat is niet de hoofdlijn; zelf blijft hij figuur in de vertelling van Van Schendel. De met schuld en zonde beladen jongen wordt jongeman, en zelfbewust, en wanneer het geloof en vooral de omgeving zijn liefde voor een rooms meisje in de weg staan, verlaat hij het huis. In die periode, los van de kerk en verlost van het verstikkende praten over de zonde, komt hij in aanraking met de Zwijndrechtse nieuwlichters, wier leider Stoffel Muller in het boek Wuddink heet. Hij deelt hun hoopvolle verwachtingen en hun gezamenlijke eigendom en na acht jaren van wachten kan hij met Marie gaan varen, maar zonder papieren. Hij is dan al een getekende, een ketter. Na het schamele einde van de broederschap wordt hij steeds eenzamer: hun kind verdrinkt, Marie blijft aan de wal, wat hij verdient geeft hij weg, en nadat Marie gestorven is zinkt ook de Waterman in de rivier. Het is, zonder de sfeer van de verteller, niet eens het stramien van het verhaal; de gebeurtenissen sluiten alleen de kring steeds nauwer, maar van een psychologische ontwikkeling bij de hoofdpersoon is niet veel te merken. Hij blijft die hij was: weerbarstig, behulpzaam, een man van weinig woorden die aan het water leven moet. De gebeurtenissen hebben hun loop over hem genomen, hij is slechts figurant onder de grote luchten van de rivieren. Zijn reacties zijn nauwelijks belangrijk; zijn hybris is zijn eigenzinnigheid tegen een Hollands bestel van aanmatigende kleinheid, maar grote conflicten en vertwijfelingen blijven uit. Geen wonder dat Marsman, de lyricus, dit boek had willen schrijven! ‘God straft geen onschuldigen, waarom hij het ongeluk zendt kunnen wij niet verstaan en het is niet aan ons daarnaar te vragen. Wij zullen het ook nooit weten want wij zijn maar wie wij zijn’.
Sociologen zullen in De Waterman wellicht een roman zien over de ‘communistische’ beweging van Stoffel Muller; historici een roman over de dijkenbouw, de binnenvaart of de theologische twisten, maar het lijkt me dat dit allemaal bijzaak is. Nergens etaleert Van Schendel zijn historische kennis, nergens wordt het verleden zelf hoofdpersoon. Voor die verleiding valt Van Schendel niet, maar men merke op hoeveel informatie en kennis de lezer hier wordt geboden, als het ware gesouffleerd! Toch had hij een dergelijke roman nooit in de tegenwoordige tijd kunnen plaatsen; een sage, een verhaal met een eigen onuitgesproken noodlot kan alleen die verhevenheid krijgen in het verleden, in de verheven vaagheid.
Het is, na herlezing van een dergelijk boek, eerst dat verwijt dat men overhoudt: te weinig contouren, te weinig variatie en beweging in de karakters, en vooral te veel stemming. En toen ik Een Hollands Drama overlas dacht ik dat ik gelijk had: zeker daar schiet de stemming tekort als middel om de demonie, de perversiteit te schetsen. Maar in De Waterman kan het: daar gaat het niet om de psychologie.
Smoort het verhaal nu in schoonheid? Men ontkomt niet aan de opzettelijkheid van Van Schendels zinsbouw en zijn fameuze ritme, en zelfs van zijn woordkeus. Ook al is die aangepast aan de situatie, met het woordgebruik van eenvoudige mensen (‘Tiel, die altijd aanmerking op hem had’), het is een gewoonte die de lezer moeite kost en die de schrijver zelf op een afstand houdt, namelijk op dezelfde afstand als de toeschouwende omgeving. Zeker voor Een Hollands Drama is die stijl te bekrompen, en wanneer Van Schendel dan vertelt in de stemmingen van de berustende omstanders belemmert dat de ontwikkeling van de figu-