een officiële beloning in aanmerking te komen. Daar komt dan nog bij dat de straffen in het leger altijd waanzinnig hoog zijn, wat van de beloningen nog niet gezegd kan worden.
Ik herinner mij uit mijn eigen diensttijd het geval-O.O. had, op wacht staande bij een verlaten munitiebunker, zijn schoenen uitgetrokken, zijn geweer in een hoek gezet en zijn jasje opengeknoopt, waarna hij in de zon een goed boek was gaan zitten lezen. Men moet wel een fanatieke antimilitarist zijn om niet te begrijpen dat zoiets niet door de beugel kan, maar aan de andere kant: veertien dagen cellulair is ook geen peuleschil. En dan scheen hij zijn handen nog te hebben mogen dichtknijpen.
Wat staat er nu tegenover die veertien dagen cellulair van O.? De hoogste beloning die hij nu zou kunnen krijgen is buitengewoon verlof voor een tijd, te bepalen door de divisiecommandant. Dat is dus rekbaar, maar omdat het pal op de beloning van drie dagen verlof volgt moet men wel een naïeve machtsverheerlijker zijn om te geloven dat er evenveel kans is op veertien dagen verlof als op veertien dagen cellulair. Je zal minstens het vaderland moeten redden door je duim in de loop van een vijandelijk kanon te steken voordat je die veertien dagen verlof krijgt.
We mogen dus rustig stellen dat er geen evenredige verhouding bestaat tussen beloning en straf. Maar die was er voordien ook niet, zal men tegenwerpen. Inderdaad. Maar wij, jongens van vóór het beloningsstelsel, hadden iets anders dat ons moreel gunstig beïnvloedde. Wij voelden ons gebonden door een gevoel van solidariteit tegen het leger en de hogere kaste daarin. Wij wisten waar wij aan toe waren. Aan de ene kant stonden wij, en aan de andere kant de machthebbers: een simpele zwart-wit situatie die bevattelijk was voor iedereen en waardoor iedereen zijn plaats kende. Nu zal dat anders worden. De bruinwerkers, de laarzenlikkers, zullen de eenheid van het ‘gemene voetvolk’ doorbreken en de officieren zullen deze ‘goedwillenden’ nog extra aanmoedigen, waardoor de breuk tussen hoog en laag steeds groter zal worden en het moreel steeds lager.
Als ik naga wie er indertijd in mijn peloton voor beloning in aanmerking zou zijn gekomen, dan denk ik in de eerste plaats aan Schelpjes, die speciale preparaten van huis meebracht om zijn koper te poetsen en 's nachts, naar wij aannamen, altijd op zijn rug sliep, omdat hij dan met een groter oppervlak op zijn matras drukte, wat de vouwen in zijn onderliggende broek ten goede kwam. Ja, Schelpjes zou zeker verschillende graden van lof hebben verworven, als hij niet te vroeg geleefd had (hij is nu stationschef, dat is ook fijn), maar ik weet zeker dat dat niet ten goede zou zijn gekomen aan het moreel van ons peloton en het zou ons ook niet gestimuleerd hebben tot het verwerven van óók een graad van lof. Want zodra de lafhartige bruinwerker Schelpjes een graad zou hebben verworven zou dit hele beloningsstelsel voor ons in diskrediet zijn geraakt en zouden wij het als een blamage hebben gevoeld als wij ook voor zo'n beloning in aanmerking bleken te komen.
Men zal nu weer tegenwerpen dat het een kwestie van wijs beleid is of ene Schelpjes een beloning krijgt of niet. De ware commandant kijkt wel door het kopergeschitter heen, meent men. Helaas, de ervaring heeft mij anders geleerd. Neem bijvoorbeeld Jaap Wees. Hij werd opgeleid voor de specifieke functie van tolk/vertaler en was een van de besten in zijn groep. Toch werd hij als een der weinigen geen officier, omdat hij wat lichaamshouding en stemvolume betreft niet aan het ideaal beantwoordde dat men voor officieren voor ogen had. Schelpjes daarentegen, die als tolk/vertaler geen moer waard was, maar die in de toekomst de vijand wel de ogen zou kunnen uitsteken door zijn verbluffende poetstechniek, werd wel degelijk officier. Het onderscheidingsvermogen van de belonende en straffende officieren is dus niet al te groot (ik heb uit eigen ervaring slechts één voorbeeld genoemd, dat met nog andere zou kunnen worden aangevuld) en er zullen dus kwistig beloningen worden uit-