op de industrialisering bij de economisten de laatste vijftien jaar hebben de ingenieurs een belangrijke vinger in de pap gekregen en velen hunner - zo zei men in Aken - krijgen niet genoeg van nieuwe, grotere en betere machines.
Het is een soort reactie op de toestand van voor 1940, waarin een machine moest draaien totdat zij uit elkaar viel. Het aanwijsbare gevolg is thans, dat er kostbare en capabele machines worden opgesteld die te groot of te moeilijk zijn voor de bedrijven waarin ze dienst moeten doen. Niet alleen is er dan leegloop, maar bovendien beantwoorden de geproduceerde hoeveelheden vaak niet aan de grote capaciteit die bij de aanschaffing hoge kosten heeft meegebracht. Een onrendabele toestand ontstaat, die vaak ook nog tot gevolg heeft dat men meer mensen aan de machines gaat zetten, wat weer een druk op de arbeidsmarkt geeft.
De leus van de inleiders in Aken was dan ook - er waren ook nogal wat Nederlanders - ‘geef ons kostprijsbewuste ingenieurs’. De reactie van de overgrote meerderheid? ‘Dáár zijn de kooplieden voor, of de economisten.’ De discussies waren een onbewust pleidooi voor meer samenspel tussen ingenieur en economist, waarbij waardering voor elkaar noodzakelijk is en wederzijds begrip op de voorgrond moet staan.
Het investeren neemt ook in Engeland ongekend grote afmetingen aan en ook daar is de arbeidsmarkt krap. Toen in West- Duitsland echter om wat te remmen het disconto werd verhoogd gebeurde dat in Engeland niet (waardoor - incidenteel - in beide landen het disconto met vijf procent even hoog is, iets wat zelden is voorgekomen). In Engeland wordt wel flink gewerkt met kredietbeperkingen, maar door de nog altijd grotere industriële export dan de gehele Britse invoer is het bedrijfsleven er goed liquide en is daar de behoefte aan krediet niet groot; in tegenstelling tot de consumptie, die voor een belangrijk deel op krediet drijft waar het de aanschaf van duurzame consumptiegoederen betreft.
Tegenover de drie genoemde Europese landen met een hoogconjunctuur die een zekere mate van remmen noodzakelijk maakt staan drie andere die daaraan niet zo'n behoefte hebben: Frankrijk, Italië en België. Toch is in deze landen, alsook in Scandinavië, Oostenrijk en Zwitserland, de economische toestand bepaald niet ongunstig.
Overspringend naar Amerika wordt men geconfronteerd met een heel ander beeld. Op vrijwel hetzelfde moment dat men in Duitsland ging remmen door middel van een discontoverhoging
en enkele additionele maatregelen in de monetaire sfeer, begon men in Amerika te stimuleren door discontoverlaging (van 4 naar 3,5 procent).
Het effect was in één sector verrassend: op de New-Yorkse beurs. De afgelopen week is de beste beursweek geweest die New-York sinds Kerstmis heeft gekend. In januari zijn in Amerika de beurskoersen begonnen achteruit te lopen. Een erg goede graadmeter heeft men daarvoor eigenlijk niet, omdat de beursstatistieken der zogenaamde Dow Jones gemiddelden de zaak scheef trekken door de grote hoeveelheid zeer actieve fondsen waarop die gemiddelden worden becijferd. Maar toch was er een duidelijke achteruitgang te zien, en in de afgelopen week is daarvan nu meer dan de helft in enkele dagen tijd ongedaan gemaakt.
Op zichzelf is het een begrijpelijke zaak dat er aandelen worden gekocht als het disconto wordt verlaagd. Discontoverlaging betekent namelijk ook een reële daling van de rente. In verhouding tot de rentevoet stijgt dan het feitelijke rendement op aandelen. Er kwam in Amerika voor de beurshausse nog bij, dat verwacht werd dat het kopen van aandelen met geleend geld minder moeilijk gemaakt zou worden.
In het bedrijfsleven was echter geen enkele grond te vinden voor de plotselinge beurshausse. Het gaat er de autohandel niet voor de wind, al is de directe verkoop nog wel bevredigend doordat iedereen er blijkbaar ineens een kleiner type auto wil hebben (‘compact-car’). In de staalindustrie wordt echter slechts op ruim zestig procent van de capaciteit gewerkt, wat eigenlijk een recessiesituatie is. (In Engeland, Duitsland en Nederland is de capaciteitsuitbreiding bij