De heer Drees bespreekt in zijn stuk de bezwaren. De bewering dat een leger Den Haag een dode stad zou worden bestrijdt hij: ‘De verplaatsing van het regeringscentrum zou vermoedelijk genoeg zijn om de gewone groei van de Haagse agglomeratie (100.000 per tien jaar) gedurende een tijd te onderbreken. Melbourne en Istanboel zijn geen dode steden geworden al werd de hoofdstad verplaatst naar Canberra en Ankara. De Dam is ook niet doods geworden, al verliet het bestuur van Amsterdam de schepping van Van Campen en al werd Indonesië souverein’. Hij erkent het bezwaar van de afstandsvergroting tussen regeringszetel en bevolkings- en industriecentrum. ‘Dit is een onvermijdelijk gevolg als men bij uitbreiding van een zaak het kantoor niet langer in de fabriek onderbrengt. Anderzijds wordt de communicatie binnen een nieuw centrum makkelijker dan thans, nu men moet forensen vanaf Leiden of Morgenstond’. Hij geeft toe dat een nieuwe stad met louter ambtenaren geen wenselijk ideaal is. ‘Daarom is het goed om te bouwen tegen een bestaande stad aan, om ook een Technische Hogeschool of Universiteit daar te vestigen en om lichte industrie aan te trekken’. Bij de bestrijding van dit bezwaar speelt hij met recht Den Haag tegen Den Haag uit ‘De ervaring met Den Haag leert dat een goedgebouwde stad, tevens regeringscentrum, aantrekkingskracht biedt, zodat ook een nieuw centrum een veelzijdig karakter zal krijgen’. Tegenover het argument, dat hij de menselijke kant van de zaak verwaarloost omdat hij niet voldoende ontzag zou tonen tegenover de traditiewaarde van het Binnenhof, stelt hij, dat het voorstel juist is gebaseerd ‘op aandacht voor de mens en zijn wonen, zijn spel en zijn contact met de natuur. Het gaat om het levensgeluk van vele duizenden. Dat daarvoor met een traditionele vestigingsplaats moet worden gebroken kan moeilijk een beslissende factor zijn’. Als verdere voordelen noemt hij de
verlichting van de woningnood voor hen die in Den Haag achterblijven, en de vergroting van de
kans om te komen tot een harmonische ontwikkeling van de Nederlandse economie.
Er is nog een andere kant. Niet alleen het heil van de vijf miljoen mensen, die in de Hollanden te dicht op elkaar wonen, is bij de zetelverplaatsing betrokken, maar ook dat van de ruim zes miljoen daarbuiten. Het verleggen van het regeringscentrum naar het noordoosten is een uitstekend middel om een evenwicht tussen het westen en ‘de provincie’ tot stand te brengen, om een eind te maken aan het verlichte kolonialisme in eigen land.
Het schip van staat helt op het ogenblik te veel naar bakboord over. Het politieke, het economische en het culturele centrum liggen in het Westen. Zo nu en dan krijgt de provincie een toneelgezelschap toegeworpen een hogeschool, een industriele vestiging of een buitendienst van een ministerie, maar het zwaartepunt blijft de vierhoek Haarlem-Amsterdam-Utrecht-Rotterdam. Voor deze situatie zijn tientallen historische, geografische en economische oorzaken en noodzaken aan te geven, maar daarmee kan men de ontevredenheid in ‘overig Nederland’, het gevoel, en in veel gevallen trouwens ook de zekerheid, achtergesteld en verwaarloosd te worden, niet wegpraten. Er is vrijwel niemand in het westen die het idee heeft dat het volle leven zich afspeelt in een andere windstreek van het land. Er zijn hier maar weinig advocaten, journalisten, leraren, professoren, doktoren etc., die ernaar verlangen te emigreren naar een ander landsdeel. Er is geen westelijk minderwaardigheidsgevoel, maar wel een oostelijk, een zuidelijk en een noordelijk.
Men praat veel over decentralisatie van de industrie, spreiding hoger onderwijs en cultuurspreiding, maar het ziet er niet naar uit dat dit alles boven het stadium van ‘een beetje meer dan vroeger’ zal uitkomen. Dat hoeft ook niet. Industrie noch cultuur zijn bij een vèrgaande spreiding gebaat.