behouden hebben van lezers die wisten waarom hij belangrijk gevonden mocht worden. Na La Chute kon hij ook op hen niet meer rekenen. De houding van nobele zorg voor de beschaving was verdwenen. In plaats daarvan bespeurden de liefhebbers duidelijk een ‘gegrinnik’, dat hun het toppunt van grofheid leek.
Als wij Camus geen verwijt maken van deze verandering van gezicht, hoeven wij er hem daarom nog niet voor te prijzen. De verleiding om hun hele leven ongeveer hetzelfde te blijven zeggen, is voor sommige schrijvers minder sterk dan voor andere. Wat wij uit La Chute kunnen opmaken, is dat de nobele zorg niet onafscheidelijk was van Camus, maar dat hij alleen bereid was de toon ervan te gebruiken zolang hij die mooi vond en zijn argumenten ermee gediend achtte. Het onafscheidelijke element in zijn werk, dat was eerder zijn hart voor de mensen. Ik was verbaasd in het stuk van Angus Wilson in de N.R.F. de mening te vinden dat de liefde voor de natuur en het lyrische paganisme bij Camus echt waren, maar dat hij zich geforceerd had ‘en prêtant à l'homme serment d'allégeance’. Dat lijkt mij een totaal verkeerde schatting. De trouw aan de mens beheerst al het werk van Camus, en een trouw die niet ondershands aan de goedheid of de intelligentie of een andere abstractie betuigd wordt, maar aan een wezen dat er nog niet nader in gedefinieerd kan worden dan als het pratende dier. Het is een moeilijke eed om vol te houden voor wie er een redenering bij wil leveren, maar in het geval van Camus ging hij aan de redenering vooraf. Wanneer het gevoel af en toe uitgesproken werd, had het minder uitwerking dan wanneer het impliciet bleef in andere argumenten, al werden die er soms een beetje door kromgetrokken of hadden zij er extra hoge woorden om nodig. Het is twijfelachtig of ons geluk afhankelijk is van de zekerheid dat nergens op aarde iemand honger heeft; het is ook twijfelachtig of moord geneutraliseerd wordt door de bereidheid van de moordenaar om zelf te sterven; het is zelfs moeilijk om ons te overtuigen dat de oplossing ligt in een trouw aan de ‘humiliés’ in het bijzonder, die een erg willekeurige groepering van naasten vormen. De mens is zielig, maar hij is ook laakbaar. Alleen als wij bereid
zijn hem ten dele te negeren, kunnen wij een consequent humanisme ontwikkelen.
Negeren deed Camus niet, maar het is typerend voor hem dat de laakbare Clamence toen die tenslotte in zijn werk verscheen, er uitzag alsof niemand anders dan de auteur zelf hem tot voorbeeld gestrekt had. Als hij de mens moest veroordelen, dan maar beter dadelijk zichzelf, om te voorkomen dat er een scheiding zou ontstaan tussen hemzelf en de anderen, het ergste wat er volgens L'Homme Révolté kon gebeuren. Alleen als rechter en beklaagde dezelfde waren, kon de scheiding vermeden worden; maar als men eenmaal zijn onwilligheid om de mensen in goede en verkeerde te splitsen zover gedreven heeft, en ook niet meer op idealen vertrouwt die allen tezamen zullen opheffen, wat is er dan nog te doen of te zeggen dat enige hoop verschaft?
Camus wist het niet, en wij weten het ook niet. Dat zou er niet veel toe doen als de vraag van gering belang was, maar het tegendeel is waar. Om een populaire formule te gebruiken: ons voortbestaan hangt er in de meest concrete zin van af. Met meer zin voor proportie gezegd, het zou mooi zijn als de stemming van hart voor de mensen benut kon worden in de internationale verhoudingen. Dat gaat natuurlijk niet, en de waardigheid die met deze overweging aan Camus' werk verleend wordt is een beetje vals: de litteratuur is er niet om staatshoofden te bekeren, die trouwens dadelijk vervangen zouden worden als het lukte. Anderzijds kan het toch geen kwaad als de ondervinding van een schrijver toepasselijk is op de gebeurtenissen van zijn tijd, zolang hij zich niet laat verleiden om een vraagbaak te worden voor probleemlijders. Camus' ondervinding was voorbeeldig van toepassing, en hij leek steeds minder vraagbaak te worden, en zich meer tijd te willen gunnen en meer afstand te gaan nemen voordat hij haar onder woorden bracht.
Zoals Dumur zegt, Camus wist zelf het best dat hij nog niet geslaagd was. Het is het tegenovergestelde van de opvatting dat wij al met hem afgerekend hadden na zijn voorbarige triomfen. Camus was lang niet afgelopen; hij was in onvertraagde beweging. Wat hij intussen bereikt had, was al zoveel dat wij als binnenkort de bommen zouden gaan vallen, hem zouden kunnen gedenken als een van de weinigen die bijna precies gezegd heeft waarom het toch niet had gemoeten. Lijfsbehoud zullen wij er niet bij winnen, maar wij zullen dan tenminste iets meer onder laatste woorden kunnen brengen dan een hooggestemde verontwaardiging tegen alles wat ons gemak verstoort. Als de bommen uitblijven, zal iemand anders het misschien nog beter kunnen zeggen, en ik twijfel niet of hij zal het aanhoren meer waard zijn dan enige van de kritici die hem terecht zullen wijzen uit naam van de afgemeten letteren of de overweldigende politiek.