zagen zich door de omstandigheden gedwongen politieke standpunten in de nemen en te verdedigen. Wij worden door de omstandigheden uitgenodigd de functie van de intellectueel als partijloze scheidsrechter in ere te herstellen. Hun weg liep van individualisme naar solidariteit, de onze loopt in omgekeerde richting.
Barzun heeft in The House of Intellect de gedachte uitgewerkt dat de intellectueel zich onder de voet laat lopen door filantropen (die alle verschillen tussen mensen proberen te verdoezelen bij hun streven naar gelijkheid, harmonie, integratie), kunstenaars en beoefenaars der exacte wetenschappen. Men zou de rij nog kunnen aanvullen met politici en economen. Onafhankelijkheid, ook ten opzichte van het intellect zelf, is voor de intellectueel onontbeerlijk, maar zoals de zaken nu staan, aldus Barzun, is de intellectueel geen baas meer in eigen huis.
Men kan de ontwikkeling der laatste jaren ook wat vleiender voor de intellectuelen voorstellen dan Barzun doet, en toch tot dezelfde conclusie komen, namelijk dat de intellectuelen zich weer aan de regels van hun beroep moeten leren houden. In die vriendelijker voorstelling zijn het de intellectuelen die zich buiten hun terrein begeven hebben, om begrijpelijke redenen, bijv. door zich als medespelers (met alle professoren-ministers als symptoom) in de politiek te mengen. De revoluties hebben hen gedwongen hun torens, van waaruit zij het beste overzicht over de rest van de samenleving hadden, te verlaten. Nu, in de post-revolutionnaire periode, waarin de strijd luwt en de oude begrippen voor de contrasten tussen goed en kwaad, tussen waar en onwaar, niet meer passen op de nieuwe verhoudingen, wordt het weer tijd voor het herstellen en beklimmen der uitkijktorens.
‘Was einst Jubel und Jammer war, muss nun Erkenntnis werden’. Deze uitspraak van Burckhardt (voor de historicus) kan mooi als motto dienen voor de intellectueelin-deze-tijd. Hij zal moeten leren zich terug te trekken binnen de perken van het begrip (een beeld dat, net als huis, minder snel misverstand wekt dan dat van de verheven
torens). Hij zal zijn jacht op beter begrip als een l'art pour l'art mogen bedrijven. Hij zal dat niet alleen mogen en moeten, maar hij zal er ook zelf de voorkeur aan geven, al was het alleen maar omdat hij langzamerhand uitgekeken is op de ‘Jubel und Jammer’ van het maatschappelijke meespelen. Het is overigens typerend voor het huidige overgangsstadium, dat wij de rechtvaardiging voor een hernieuwd individualisme, voor de betrekkelijke afzijdigheid van de begripzoeker, in de eerste paats zoeken in het maatschappelijke nut dat daarvan te verwachten is - namelijk de bijdrage tot een gunstig verlopende consolidatie - en pas daarna in de individuele behoefte.
Een voornaam kenmerk van de gezindheid, die tot een helderder inzicht kan leiden in de resultaten der revoluties, is scepsis. Scepsis niet zozeer tegenover ideeën en programma's die doen denken aan die van de vijanden van gisteren (zoals stalinisten en fascisten), want daarbij is scepsis al tot gemeengoed en tot mode geworden; een wantrouwen dat bij het streven naar begrip eerder als belemmering dan als hulp fungeert. Maar wel is een sceptische reserve nodig tegenover de goede bedoelingen, de gebruiken, angsten en verwachtingen in het eigen kamp. Ook hier geldt een waarheid van Burckhardt: wij zijn bij het onderzoeken van hedendaagse verhoudingen onophoudelijk geneigd van ‘die Seite der Erkenntnis’ naar ‘die Seite der Absichten’ over te hellen. In tijden van oorlog en revolutie is het normaal dat ook de intellectueel aan deze neiging toegeeft. Maar als die tijden voorbij zijn zoekt hij op een gegeven moment zijn eigen beperkte terrein weer op, dat wil zeggen de plaats waar begrip hoger genoteerd staat dan, bijvoorbeeld, hervormingsplannen.
K.L.P.