| |
| |
| |
Korte commentaren
Pavlov
In Engeland heeft een psycholoog, William Sargant, schrijver van Battle for the mind, het idee geopperd dat de op het oog grillige buitenlandse politiek van de Sovjetunie gebaseerd zou zijn op de theorieën van de befaamde Russische fysioloog Pavlov. Het lijkt een gewaagde veronderstelling, op het eerste gezicht, maar straks zal blijken dat zij zeker niet onmogelijk is.
Sceptici zullen tegenwerpen dat ook de Amerikaanse politiek met een beetje wrikken wel aan Pavlov kan worden toegeschreven, en dat zeker De Gaulle zijn theorieën nauwkeurig bestudeerd moet hebben (ook hij gaat, met beloven en terugnemen, suggereren maar niet gestand doen in zigzaglijn onwrikbaar op zijn doel af), maar noch in Amerika, noch in Frankrijk wordt aan Pavlov zo'n overheersende rol toebedeeld als in Rusland. Dit moge blijken uit het citaat dat hieronder volgt, uit het Encyclopedisch Woordenboek dat in 1954 in Moskou werd uitgegeven. De wetenschappelijke verklaring van de Pavlovse fysiologische leer heb ik hier weggelaten, omdat die, naar ik aanneem, ook in andere encyclopedieën wel te vinden is. Het gaat hier om het politieke belang dat de Russen aan deze leer wensen toe te kennen. Welnu:
‘De Pavlovse fysiologische leer heeft een materialistische verklaring gegeven voor de psychische functies van de hersenen en een verpletterende slag toegebracht aan het idealisme in dat meest gecompliceerde aller vraagstukken, dat van de psychische verschijnselen. De Pavlovse fysiologische leer heeft de fundamentele wetmatigheden doen begrijpen van de werkzaamheid van het zenuwstelsel, de verschijnselen verklaard van de droom, de hypnose en verschillende pathologische gesteldheden (psychoses en neuroses) en een classificatie gegeven van de typen van het zenuwstelsel. De Pavlovse fysiologische leer heeft een ruime toepassing gevonden in de geneeskunde, de psychologie, de pedagogie en andere takken van wetenschap. Zij heeft de grondslagen ondermijnd van de theorieën van Virchow, Freud en andere reactionaire richtingen in de bourgeois-geneeskunde. Door een materialistische verklaring te geven voor de psychische functies van de menselijke hersenen heeft de Pavlovse fysiologische leer de natuurwetenschappelijke grondslagen van het dialectisch materialisme verbreed.’
Als we onder die ‘andere takken van wetenschap’ ook de politiek mogen rekenen (en dat mag, als het de Sovjetunie betreft), is het bewijs voor de stelling van die Engelse psycholoog dus geleverd: de Pavlovse fysiologische leer heeft ook in de politiek een ruime toepassing gevonden!
N.S.
| |
Tranen van Macmillan
Le Monde liet het verslag van Chroesjtsjew's Parijse persconferentie voorafgaan door een beknopte dictionnaire van door de Rus gebruikte woorden. Dit was nodig omdat de vertaler ter conferentie zich in alle bochten had gewrongen om zulke taal niet helemaal na te hoeven zeggen. Maar Chroestsjew hééft deze woorden gebruikt, stelde Le Monde vast: canaille, bandieten, schoften enz.
Enige tijd terug echter, toen Macmillan in Amerika zijn beruchte gesprek met Dillon voerde, heeft ditzelfde blad zich alle moeite gegeven om geluiddempers te zetten op de rel die er het gevolg van was. Maar het was waar, erkende de over goede Amerikaanse relaties beschikkende ‘Nato-correspondent’ van Le Monde, dat ‘continentaal canaille’ één van de vriendelijkste omschrijvingen was die de Engelsman van ons, Europeanen van de Kleine Zes, had gegeven. Men kan alle sympathie hebben voor het streven van het Franse blad om geen anti-Engelse vuurtjes aan te stoken en dit toch een meten met twee maten vinden, deze krant onwaardig. ‘Canaille’ is in de mond van Chroesjtsjew geen ander woord dan in de mond van Macmillan. En als zij beiden ‘erger’ woorden over ons hebben gebruikt, dan hebben wij er recht op dat te weten, zoals Le Monde, helaas, alleen in het geval van Chroesjtsjew met mij eens is.
De heer Macmillan heeft overigens, zoals men weet, in het Lagerhuis het hem door de Amerikanen in de mond gelegde gewoonweg ontkend, een ontkenning waarvan de Observer droogjes opmerkte dat niemand in de wereld er enig geloof aan schonk. Deze Macmillan nu is dezelfde die, voor hij naar de topconferentie vertrok, door tranen van ontroering overmand, nauwelijks in staat bleek een rede in het parlement te beëindigen. Enkele dagen later, in Parijs, was hij volgens de berichten opnieuw zijn tranen niet meester toen hij zijn laatste poging deed om Nikita's hart, vergeefs, te vermurwen.
Tranen voor de vrede zijn mooie tranen, zal Macmillan hebben gedacht. Men kent Stendhal's overtuiging dat iedere Engelsman twee uur per dag gek was. Het zou jammer
| |
| |
zijn voor dit mooie wilde volk van weleer als het zich voortaan in zijn twee uurtjes gekheid ging gedragen alsof het zich en bloc had aangesloten bij de morele herbewapeningsbeweging of misschien wel de PSP. Een recente enquête heeft immers aangetoond dat, ook na Parijs, een overweldigende meerderheid van het Engelse volk het optreden van zijn premier heeft goedgekeurd.
H.v.G.L.
| |
Vijftien jaar
Wat voor een soort mens is eigenlijk een fabrieksdirecteur, die jaren lang een vooraanstaande, bepaald niet zorgenloze, uitermate tijdrovende en vaak onderschatte functie bekleedt in een organisatie van werkgevers? De vraag dringt zich op vanwege het afscheid van mr. F.H.A. de Graaff, voorzitter van het Centraal Sociaal Werkgeversverbond en actief man in een stuk of wat andere toporganisaties als de S.E.R. en de Stichting van de Arbeid. De ondernemers, voor zover zij niet bij een der religieuze zuilen horen, hebben twéé toporganisaties: het Verbond van Nederlandse Werkgevers, voor de overwegend economische aangelegenheden en het Centraal Sociaal Werkgeversverbond voor de overwegend sociale aangelegenheden, inclusief de loonpolitiek. De beide organisaties beschikken uiteraard over vrij grote secretariaten, maar niettemin is het wel duidelijk, dat de voorzitters belangrijke figuren in het land zijn. Aan de economische top heeft vele jaren Twijnstra gestaan, de intellectueel, die door familieomstandigheden fabrikant werd. Twijnstra is verleden jaar gestorven en nu gaat de man, die jarenlang met hem samen het overleg van het bedrijfsleven met de arbeiders en de overheid heeft geleid weg om het wat kalmer aan te doen. Een afscheid dus vanwege het op jaren komen van iemand, die niet meent dat hij zelf alleen maar alles goed kan regelen en die een jongere kracht het eens, misschien volgens andere normen van een latere generatie, wil laten doen.
Dat is dus de situatie, maar nog niet beantwoord is de vraag van het waarom. Een wel stichtelijk, maar verder weinig houvast biedend antwoord is dat van de verantwoordelijkheid voor het geheel, maar daarmede komt men er niet. Uit de tijd van de klassestrijd stamt nog de opvatting, dat de arbeider zich is gaan organiseren terwille van zijn lotsverbetering. De arbeider, die organisatorische gaven had en werd ‘vrijgesteld’ werd wel eens hier en daar smalend ‘een bons’ genoemd, maar was toch overwegend een idealist. Dit odium van idealisme ter verbetering van het lot der fabrikanten kon de ondernemer zich bezwaarlijk als sieraad aanmeten. De fabrikanten waren nu eenmaal niet ‘de verworpenen der aarde’, maar toch zit daar ergens het antwoord naar mijn mening op de gestelde vraag: wat is een fabrikantenverbondsvoorzitter voor een man? Men moet daarvoor teruggaan naar het begin der fabrikantenorganisaties. Zeker, er waren hier en daar clubs met een societeitskarakter. Er waren ook in de latere jaren van de negentiende eeuw fabrikantenorganisaties, die bedoeld waren als een gezamenlijk front tegen de zich organiserende arbeiders met telkens weer nieuwe materiele eisen.
De fabrikantenorganisaties vormen echter vooral 'n deel van de industriële evolutie der achttiende en negentiende eeuw. Een spectaculair staaltje ervan waren de organisaties der staal- en kolenondernemers aan de Ruhr in de eerste helft van de negentiende eeuw. Er waren toen al wel sociale problemen, al was het marxisme nog pril. Er waren ook economische problemen, al kwamen de eerste kartels pas naderhand. De idee achter de fabrikantenorganisaties in de industrielanden en later, minder bewust nog wellicht, ook bij ons was de idee van de continuiteit van de samenwerking in de onderneming. Van het begin der negentiende eeuw tot het einde van de tweede wereldoorlog is er een geweldige evolutie geweest, doordat de tegenstellingen van de klassenstrijd verkeerden in de samenwerking van thans. Het is echter vaak veel moeilijker voor de mens om als vriend met zijn medemens om te gaan dan zich schrap te zetten tegen een vijand of vermeende tegenstander. De constructieve wil moet ergens belichaamd worden in de figuur van een verbondsvoorzitter. In de tijd van de economische strijd van de natie om het bestaan, zo ongeveer tussen 1945 en 1952, trad een man als Twijnstra sterk op de voorgrond en kwam het sociale meer van de talloze activiteiten ener socialistische regering. Geleidelijk is dat veranderd. De regering trad veel meer terug, hoewel volgens de afscheidsrede van de heer De Graaff nu niet precies zoals de ondernemers het voor juist hielden. In het praktische heeft De Graaff - een man die leiding kon geven, d.i. af en toe glashard kon zijn, en die daarnaast tot een grotere mate van dienstbaarheid bereid was dan de doorsnee-ondernemer gemeenlijk kan opbrengen - de samenwerking versterkt en in tal van gevallen de ondernemers opgevoed.
E.D.
| |
| |
| |
Begripsverwarring
In de NRC van 24 mei vertelt een medewerker dat onlangs op een gymnasium in Boedapest een enquête gehouden is onder tachtig vijftien- en zestienjarige jongens en meisjes. De vraag waarop de kinderen anoniem moesten antwoorden luidde: ‘Geloof je in een hiernamaals?’ Achtenveertig van de tachtig beantwoordden deze vraag ontkennend. De rest geloofde in een of andere vorm in een voortbestaan van de ziel na de dood. Dertien van hen zeiden praktizerende christenen te zijn. En hieruit trekt de medewerker van de NRC de conclusie, zoals met grote letters boven zijn artikel staat, dat het ‘atheïsme bij de Hongaarse jeugd verre van algemeen is’.
Ik geloof dat hier van een misverstand, of beter gezegd van een begripsverwarring sprake is. Zomin als de tweeëndertig pubers die bovenstaande vraag bevestigend hebben beantwoord ‘gelovige kinderen’ mogen worden genoemd, zomin mogen de achtenveertig die haar bevestigend hebben beantwoord zonder meer als atheïsten worden gekwalificeerd. Er zijn spiritisten die op grond van experimentele gegevens, of wat zij experimentele gegevens achten, in het voortbestaan van de ziel geloven, maar die van daaruit niet kunnen komen tot het geloof in God. En er zijn mensen met een religieuze levens- en wereldbeschouwing, voor wie het bestaan van een hiernamaals op zijn minst genomen problematisch is. Schleiermacher zegt in zijn Reden über die Religion: ‘Wie geleerd heeft méér te zijn dan zichzelf, die verliest weinig als hij zichzelf verliest’, en Schleiermacher doelde hier blijkens de context op de dood. En Bolland heeft geschreven: ‘Het geloof in persoonlijke onsterfelijkheid lijkt vroom. Inderdaad echter is het aanmatigend voor God meer te willen zijn dan een voorbijgaand middel.’ Waren Schleiermacher en Bolland atheïsten?
Godsdiensthistorisch mag hier verwezen worden naar het oudtestamentische, d.w.z. voorchristelijke jodendom. In het Oude Testament speelt het geloof aan een hiernamaals nagenoeg geen rol. Hoogstens vindt men er de voorstelling van een onderwereld (sje-ool), waarin de zielen van degenen die op aarde geleefd hebben een onwezenlijk en droefgeestig bestaan voortslepen dat geen leven mag worden genoemd, juist als in de homerische hades. Krasse ontkenningen van een voortbestaan vindt men echter bij Job en de Prediker, en de psalmist zingt: ‘Of doet Gij aan de doden nog wonderen, staan de schimmen soms op om U te loven?’ (Ps. 88:11). De religie in de oudheid waarin het geloof aan een hiernamaals zeer geprononceerd was, was zoals bekend is de egyptische. Waren de Egyptenaren daarom vromer of geloviger dan de Israëlieten? En wie zal de egyptische religie met haar talloze bizarre en fantastische godheden stellen boven het verheven joodse monotheïsme?
Ook zou met de teksten zijn aan te tonen dat de eerste generaties der christenen niet aan een hiernamaals hebben geloofd. Ze geloofden wel aan het komende rijk van God, maar niet aan een hemelvaart van de ziel na de dood, die eigenlijk van platonischen huize is. Het geloof aan een hiernamaals komt eerst op wanneer en naarmate de verwachting van het koninkrijk Gods afsterft, om in de middeleeuwen geheel en al te domineren. En sindsdien schijnt dit geloof, in de europese christenheid althans, het criterium en het summum van alle gelovigheid te zijn geworden. Maar dit geeft ons nog niet het recht het ontbreken van dit geloof met atheïsme gelijk te stellen.
J.v.R.
| |
Angst voor polemiek?
Wij hebben twee schrijvers in Nederland die, zelden polemisch, juist op hun best kunnen zijn als zij zover gebracht worden dat zij van zich afslaan, ik bedoel Simon Carmiggelt en Adriaan Morriën. Aan die CHU-dame en de staatssecretaris van onderwijs die zich zo gekwetst voelden in hun christelijk geloof hebben de lezers van Het Parool enkele van de allerbeste Kronkels te danken gehad. Polemische stukjes die op de juiste afstand geschreven waren: scherp, honend, verachtend, zonder ook maar iets dat aan een lijf aan lijf gevecht deed denken.
Ook Morriën kan een uiterst effectief polemicus zijn, zoals hij heeft bewezen met zijn stuk tegen Hoornik, destijds in Libertinage, en met zijn pamflet tegen W.F. Hermans.
Maar welke angst heeft Morriën voor zijn eigen kracht als polemicus? Waarom maakt hij in zijn kritisch werk zo vaak de indruk van iets achter te houden, iets dat waarschijnlijk het dichtst bij zijn werkelijke oordeel ligt? Omdat hij niemand graag bezeert?
Zijn bundel Concurreren met de Sterren laat zien met hoeveel smaak en deskundigheid en met hoeveel gemak en lust in het formuleren hij over poëzie schrijft. In Nederland heeft hij als poëziecriticus, geloof ik, zijn gelijke niet. Maar al die kritieken over al die dichters lijken tenslotte met eenzelfde welwillendheid geschreven. Informatieve kritiek, goed, maar het is moeilijk te geloven dat er geen grotere onderlinge verschillen in for- | |
| |
maat en betekenis tussen die dichters aan te wijzen zouden zijn. Iedere dichter lijkt het, of hij nu ‘experimenteel’ of ‘traditioneel’ is, krijgt van Morriën met dezelfde vanzelfsprekendheid de borst.
Iedere dichter? Ik vind het opmerkelijk dat deze criticus in zijn bundel zwijgt over Kunst- en Vliegwerk van J.A. Emmens, waarin enkele van de zuiverste, intelligentste, meest oprechte en met de meeste humor geschreven gedichten staan die de laatste jaren in Nederland zijn geschreven. Blijkbaar is de grote moeder van onze poëzie bij het verschijnen van deze toch zo bescheiden, onambitieuze dichter even ingedut. Of is dit dichtdoen van de ogen misschien een hoofs eerbewijs, een tactvolle erkenning dat Emmens niet thuis hoort in de jonge hondenmand waartoe Morriën, met al zijn begrijpend aanvaarden, de Nederlandse poëzie tenslotte reduceert?
H.v.G.L.
|
|