Hollands Weekblad. Jaargang 2
(1960-1961)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermdKorte commentarenOrakeltaal en dilettantismeKort na het incident met het overijverige correctiewerk van minister Visser heeft de minister van buitenlandse zaken in de Eerste Kamer een soort verduidelijking gegeven van de woorden, die feitelijk niet in de Handelingen hadden moeten staan, maar er toch in kwamen. Het was een verduidelijking in diplomatieke orakeltaal: dubbelzinnig en voorzichtig. De heer Luns herinnerde aan een communiqué van oktober 1958, dat hij bekend had gemaakt na besprekingen over Indonesië, die Dulles hem had toegestaan. In dat communiqué, waarmee onze minister destijds al triomfantelijk heeft gezwaaid, werd nergens letterlijk gesproken van steun aan Nederland bij een Indonesische aanval op Nieuw-Guinea. Er werd een soort vergelijking gemaakt met de toestand bij Formosa, eveneens in tamelijk vage orakeltermen, waaruit geen enkele onmiddellijke toezegging bleek van hulpverlening. Verder werd in het communiqué wèl ondubbelzinnig verklaard, dat de Verenigde Staten ervan overtuigd zijn dat de Indonesiërs nooit een aanval op Nieuw-Guinea zullen ondernemen. Deze ‘toezegging’ is volgens de heer Luns zeer onlangs herhaald en bevestigd. In welke vorm is deze herhaling geschied? Door wie en bij welke gelegenheid? Dat zei onze minister niet en dat hoefde hij ook later niet te zeggen, want er was niemand in de Eerste Kamer, die deze voor de hand liggende vragen stelde. Zijn er redenen van staatsbelang, die in deze kwestie een rol spelen, zoals de minister suggereerde, toen hij repte van ‘zijn wil tot terughoudendheid’? Heeft diezelfde wil tot terughoudendheid misschien ook minister Visser tot zijn correctie gebracht? Goed, maar waarom heeft men deze diplomatieke terughoudendheid niet betracht, toen men het zenden van militaire versterkingen bekendmaakte? Men had dan kunnen volstaan met een heel sober of helemaal geen communiqué en zichzelf en ons de domme taal van de rijks(leger)voorlichtingsdienst kunnen besparen. Steeds meer krijg ik toch de indruk, dat in deze belangrijke affaire een droevig politiek dilettantisme is bedreven, waarvoor in de eerste plaats de minister-president en de minister van defensie verantwoordelijk zijn. A.F.L. | |
[pagina 9]
| |
Communicatie IOp vrijdag 20 mei 1960 te 12.45 uur draaide ik 12 maal aan de schijf van de telefoon in mijn werkkamer in Den Haag. Dat kostte veertien seconden. Toen meldde zich de telefoniste van de Eschweiler Bergwerksverein te Kohlscheid bij Aken. Het meisje was de eerste ogenblikken even sterk onder de indruk van het technische wonder als ik. Slechts enkele seconden méér zou het hebben gekost om te spreken met de machinist van de EBV die enkele honderden meters onder de grond in de machinekamer zijn dagelijks werk verrichtte voor deze steenkolenmijn in het Westduitse grensgebied. Het is nu door samenwerking van de PTT's in Nederland, België en West-Duitsland mogelijk om vanuit Nederland volautomatisch internationaal te telefoneren. Het gaat geleidelijk aan van net tot net. Den Haag was het eerst aan de beurt. De volgende maand komt Amsterdam en allengs komt het zo ver, dat men van een huisnevenaansluiting uit een gesprek met een toestel van een Duitse of Belgische centrale zonder tussenkomst van telefonistes tot stand kan brengen. Het aantal montages en lasjes dat daarvoor nodig is geweest valt niet te schatten, noch het rekenteken- of bureauwerk, maar deze snelle communicatie is de bijdrage van de techniek tot de integratie, en naar men zou zeggen een belangrijke. Zij wordt door overwegend anonieme technici tot stand gebracht, zonder fanfares. Hoed af. E.D. | |
Communicatie IIEen uur later moest ik iemand in Wassenaar hebben. Ai. Ai. Congestie in de centrale, congesties op de lijnen. Door de ‘bestedingsbeperking’ heeft de PTT een investeringsachterstand die het telefoneren voor de burger duurder maakt dan nodig was bij een goed functioneren van de dienst. Rijksdiensten worden vaak té sterk ingepast in een systeem dat een regering - te goeder trouw misschien - voor de enig juiste economische politiek houdt. Dan komen er achterstanden. En de Russen maar raketten afvuren; hun prestaties zijn mogelijk ondanks en niet door hun planeconomie. Waarom moeten wij zo vaak en zo diep voor ‘het plan’ buigen? Op de korte afstand van 1959 heeft het Centraal Planbureau zich niet minder ernstig vergist dan de Hoge Autoriteit met zijn kolenprognoses. Ook in een technische ontwikkeling spelen blauwdrukken een rol. Maar daar volgt het ene logisch uit het andere. De planeconomisten hebben de neiging ineens ergens een irrelevant model neer te zetten en dat te manipuleren. Het gevolg is dan dat Wassenaar onbereikbaar is. E.D. | |
Communicatie IIIPhilips heeft het in het eerste kwartaal van 1960 weer best gedaan: de omzet steeg met 16 procent tot meer dan een miljard gulden en de winst lag 40 procent hoger dan in het eerste kwartaal van 1959, omdat bij een grotere omzet een grotere efficiency mogelijk is en de marge aldus verbetert. De grote afzet zit hem in de telecommunicatie, maar ook toch in de andere artikelen. Die ‘andere artikelen’ hebben in de loop der dertiger jaren een grote vlucht genomen, nadat de eerste tijd van Philips een en al gloeilampen was. Tegelijk met de publikatie van de kwartaalcijfers is bekendgemaakt dat de president van de raad van bestuur, ir P.F.S. Otten, in 1961 met pensioen zal gaan. Hij wordt opgevolgd door ir F.J. Philips, thans vice-president. Daarmede is er weer een Philips aan de top van Philips gekomen en dat is een goede zaak. Er wordt mijns inziens niets tekort gedaan aan de kwaliteiten en verdiensten van Otten, die eind december 65 wordt, door verheugd te zijn over de benoeming van Philips. Dit is meer dan een kwestie van continuïteitssymboliek. Deze Philips heeft dertig jaar bij Philips gewerkt, begonnen als bedrijfsingenieur in een der eerste fabrieken voor ‘andere artikelen’, die voor het Philite. Strikt genomen had Philips dat niet nodig. Hij had een onbezorgder leven kunnen kiezen nadat de inspiratie van papa het concern vorm en duurzaamheid had gegeven. Want in 1930 was de 25-jarige ingenieur uiteraard nog te jong om ‘baas’ van de lampenfabriek te worden. Een paar jaar geleden nam hij mij eens 'n keer mee op een autotocht door Brabant langs de nieuwe huizen en oude huisjes van de Philipsmensen. De beroepshalve tot een mild cynisme geneigde journalist ziet en hoort dan de grootindustriëel eens van de andere kant: een man van grote maatschappelijke bewogenheid, die wel zakelijk een raad van bestuur kan presidiëren, maar die voortdurend het geluk van zijn 200.000 werknemers voor ogen heeft - zonder er ooit een sentimenteel woord over te spreken. Misschien is dat wel een der geheimen van het succes van Philips: ze hebben geluk met hun ‘bazen’. E.D. | |
GrapjesDe staatssecretaris van O., K. en W. heeft onlangs op vragen van het CHU-kamerlid jkvr. Wittewaall van Stoetwegen geantwoord, dat de door Simon Carmiggelt geciteerde aforismen van Julien de Valckenaere (‘Artistencafé’ van 27 maart) niet door de TV-beugel kunnen.Ga naar eind*) De Vara beloofde dee- | |
[pagina 10]
| |
moedig beterschap. Er is in vroom Nederland veel gesproken en geschreven over deze niet te onderschatten ‘affaire’ en niemand heeft hem dan ook onderschat. Zelfs in Het Parool sprak ‘een medewerker’ over ‘Carmiggelts zo weinig gelukkige badinage’. Carmiggelt zelf probeerde met vlijmscherpe pen een streep onder de zaak te zetten maar met onze Hollandse klomp hadden we aan kunnen voelen dat het laatste woord nog niet gezegd zou zijn. Want het zat ons volk hoog. Zeer hoog. Begrijpelijk dus dat er vorige week in het Vara-televisie-forum ‘Welbeschouwd’ weer honderduit over gebabbeld is. Nog nooit is deze uitzending zo laat geëindigd. Nog nooit had deze uitzending zoveel succes. Het dispuut tussen mej. F. van den Burg en de heren Kassies, Van Randwijk en ds Buskes onder voorzitterschap van mr G.J.P. Cammelbeeck gaf een prachtig voorbeeld van de gezellige Nederlandse on-eensgezindheid en van onze Grote Theologische Misverstanden die er nauwgezet voor zorgen dat elk sop de kool waard wordt gevonden. En toch zaten deze mensen politiek nog maar op een betrekkelijk klein, rose-rood kluitje. Op één na begon elke spreker met het nummer van zijn hokje bekend te maken. Grappig was het misverstand tussen mej. Van den Burg en ds Buskes. Mej. Van den Burg, die al met enige apostolische nadruk te kennen had gegeven tot het niet-gelovige volksdeel te behoren (Atheïsten art. 34), werd door de heer Buskes prompt voor humaniste versleten. Behalve deze vrouwelijke deelnemer bleken alle forumleden over een eigen God te beschikken. Allen keurden de actie van freule Wttewaall van Stoetwegen af omdat zij de aanleiding toch wel te onbelangrijk achtten - een opmerkelijke unanimiteit. Daarop begon men, dit judicium ijlings vergetend, vol ijver van de mug een tonnenzware olifant te maken. Ds Buskes ging hierin voor. Via Chesterton, Ter Braak (‘ofschoon die wel afscheid van domineesland heeft genomen’) en de bijbel verzandde hij in een soort monoloog die de pretentie had van een dialoog ‘met Simon’ - sprekend van zieleherder tot zondaar. Ds Buskes vond dat de aforismen die Carmiggelt had gelanceerd geen ‘waarachtigheid’ bezaten omdat Carmiggelt God niet kende. Ze waren ook niet godslasterlijk omdat alleen gelovigen God kunnen lasteren. De heer Buskes eindigde een van zijn spreekbeurten met een grapje: als Simon in de hemel komt krijgt hij misschien wel de naam Petrus. De niet-gelovige Carmiggelt, voor wie de hemel een zinloos begrip moet zijn, zou zich door dit grapje terdege gekrenkt kunnen voelen in zijn overtuigingen. De hemel mag weten wie hierover vragen in de Kamer zal stellen. E. de J. |
|