Visitekaartje
‘Humanist’ tegen wil en dank
R.A.V. van Haersolte
Het heeft mij altijd een beetje geïntrigeerd wat nu eigenlijk een ‘humanist’ is. Vooral de laatste vijftien jaren gonst de vaderlandse lucht van dit woord. Blijkbaar acht men het iets bijzonders dat een mens ‘humanus’ is of tracht te zijn.
Met recht ook wel; want de mens is een wonderdier, paradoxaler dan de axolotl; in het gunstigste geval is hij nog maar op weg naar het menszijn, en dus geen mens, doch slechts een humanist.
Bedoeld proces wordt met het woord ‘cultuur’ aangeduid. Maar hoewel alle cultuur dus in de meest letterlijke zin een ‘humanisme’ is, pleegt men dit laatste woord in een wat engere zin te gebruiken. Wij kennen vele cultuurmensen die zich zeer bepaald geen ‘humanisten’ zouden willen noemen.
Veel moeilijker is de vraag te beantwoorden, wat dan wél in de gangbare zin een humanist is. Het ligt betrekkelijk voor de hand er de beginselverklaring van het Humanistisch Verbond eens op na te slaan: ‘De humanistische levensovertuiging wordt gekenmerkt door het pogen om leven en wereld te verstaan met een beroep op menselijke vermogens en zonder uit te gaan van bijzondere openbaring.’ Een positief en een negatief kenmerk, naar het lijkt.
Aangenomen mag worden, dat de woorden ‘met een beroep op menselijke vermogens’ niet de strekking hebben het gebruik van speurhonden of andere dierlijke vermogens uit te sluiten. Wat hier impliciet van ‘menselijke vermogens’ onderscheiden wordt moet in een ander vlak liggen. Blijkbaar doet zich het geval voor, dat het verbond ook daar, waar het een positief kenmerk van het humanisme lijkt op te stellen, met woorden werkt die alleen vanuit een tegenstelling ‘God en mens’ te begrijpen zijn, en dus zijn begrippen ontleent aan het arsenaal van de tegenpartij. Gelijk het begrip ‘positief getal’ eerst zin begint te krijgen na invoering van het begrip der negatieve getallen, zo kan over ‘menselijke vermogens’ alleen gesproken worden door degene, voor wie enige daaraan tegengestelde grootheid (i.c. ‘goddelijke vermogens’) althans een denkbaarheid is. Hier wordt impliciet gewerkt met - of tegen de achtergrond van - een gedachte die bij de humanist zelf niet heeft kunnen rijzen en die hij dus blijkbaar in zijn gedachtenwisseling met de gelovige mens heeft opgedaan.
Zelfs de schijnbaar positieve helft van de formule van het Humanistisch Verbond kan dus alleen worden verstaan als een zich afzetten tegen het gebruik van bepaalde religieuze categorieën. Nog duidelijker is deze polemische strekking in de andere helft der formule: ‘zonder uit te gaan van bijzondere openbaring’. De humanist beschrijft hier zichzelf in godsdienstige termen, daarmede een eigenaardige hulde brengend aan datgene waarvan hij afstand wil nemen.
Wanneer wij nog leefden in een maatschappij, waarin ieder mens van huis uit de godsdienst meekrijgt met zijn taal en zeden, dan zou het een vanzelfsprekende zaak zijn dat de humanistische nieuwlichter zijn nieuwe waarheid niet anders dan in de oude termen kon omschrijven, hetzij door aan die oude termen een nieuwe inhoud te geven, hetzij door in die oude termen tegen het oude te protesteren. Zo zal de humanist te werk moeten gaan wanneer hij opgroeit temidden van een christelijke, een islamitische, een sjamanistische, totemistische of hoe dan ook religieus gekleurde cultuur.
Hierbij rijst natuurlijk de vraag, wat men onder een christelijke cultuur moet verstaan. Nu, dat weten wij wel zo'n beetje uit de praktijk. Er zijn sinds de dagen van Constantijn nu eenmaal vele volkeren bij welke het christendom een zo heidense vanzelfsprekendheid is, dat van gesleept worden voor koningen en stadhouders weinig meer terecht komt. Men kan zeggen, dat in zodanig klimaat afvalligheid meer dan christendom als een ergernis en een dwaasheid geldt. Christenzijn is daar niet een daad, maar een van nature gegeven toestand. De innerlijke doorleefdheid van dit volkschristendom loopt van mens tot mens natuurlijk zeer uiteen. Wat voor de een werkelijk een religieus beleven is, maakt voor