een duidelijk begrip, terwijl in het (misschien voorlopig) moderne vers het woord meer wordt gebruikt als instrument tot detectie van wat buiten het begrip en de onmiddellijke duidelijkheid ligt. Men zou het vers van Elsschot een vers uit het ‘voorkritische’, onproblematische stadium van de poëzie kunnen heten. Het is dan ook helemaal niet wonderlijk dat Paul Rodenko, in zijn bloemlezing Met twee maten, Elsschot alleen laat optreden onder de afdeling waarin hij ‘met de ene maat’, nl. de traditionele, meet en niets van hem gevonden heeft waarop de ‘andere maat’ zou passen, de maat van wat hij het ‘contemporaine poëtisch bewustzijn’ noemt.
Dat Elsschots vers historisch gezien een naïef vers is, betekent uiteraard niet, dat het zonder bewuste kunstwil tot stand zou zijn gekomen. Als één schrijver weet wat hij doet, dan is het juist Elsschot. De heerlijke, dramatische, op zich zelf al zo listig geschreven ‘les in stellen’ die hij op het verhaal over Tsjip heeft doen volgen, laat daarover geen twijfel bestaan en men mag gerust aannemen, dat de daar beschreven werkwijze ook voor de gedichten is toegepast. Naïef in zijn conceptie, is het vers van Elsschot geraffineerd-kritisch in zijn toepassing.
Meer dan enige andere poëzie van bij ons lijkt die van Elsschot er mij op berekend te zijn onmiddellijk het geheugen te treffen, en dit is misschien wel de oudste, in elk geval de naïefste functie van de poëzie. Een straf metrum, een lapidair, hard aankomend rijm zijn daarvoor uitermate geschikte middelen. Gevaarlijke middelen ook, omdat ze het geheugen makkelijk op de verkeerde wijze treffen, namelijk door de dreun. Bij het lezen van Elsschots meestal vierregelige stroofjes hoor ik die dreun bij herhaling in de verte dreigen. Maar bijna altijd pareert de dichter zelf het gevaar. Het strakke schema van maat en rijm, van herhaling dus, is één middel om op het geheugen te werken, de dramatische peripetie binnen dat schema is er een ander. Het is gewoon niet mogelijk je bij Elsschot langer dan een paar ogenblikken op een dreun te laten gaan, omdat je altijd weer opschrikt van de ‘gongslagen’, waar hij het in de inleiding tot de roman
Kaas over heeft. Keurig op maat en rijm zegt Elsschot dingen die het gezelschap doen rechtveren.
Hij heeft dat al heel vroeg. Het voor zijn doen nogal conventionele vers
Aan Fine van 1903 begint:
Ik heb u altijd zooveel leed gedaan / mijn mager lief en u toch zoo doen lijden. Bij dit
mager lief is het, dat de toehoorder de oren spitst. Wat hier uitzondering is, wordt naderhand regel, met stijgend effect. Een man die tot zijn moeder zegt:
Laat niet uw dagen slinken in verdriet;
geen macht die tanden aan uw mond verstrekt,
of ooit weer zog in uwe borsten wekt,
zo iemand is er op zijn minst zeker van, dat zijn publiek niet indommelt. Een van de treffendste voorbeelden, de laatste strofe van Spijt, citeer ik nog even, ten behoeve van hen die alleen beschikken over de teksten van het Verzameld Werk, waar de strofe om de een of andere reden is weggelaten, tot grote schade van het gedicht, dat er als het ware door ontmand wordt:
Gij die later wordt geboren,
wilt naar wijze woorden hooren:
pakt die beide handen beet,
dient het wijf dat moeder heet.
Zulk een vers is in letterlijke zin onvergetelijk: wie het eenmaal las, heeft voor de rest van zijn dagen het naamkaartje op zak van Elsschot, die niet voor niets alleen maar Laarmans maar ook leerling van Boorman is.
Dit is meteen een voorbeeld van een der meest curieuze ‘gongslagen’, waar Elsschot mee op het geheugen werkt, een stijlmiddel dat op het eerste gezicht lijnrecht tegengesteld is aan zijn alom geroemde nuchterheid. Deze meester van het ‘understatement’ is ook een meester van de hyperbool, de man van: De tous les matériaux de la construction le ciment est certes celui qui offre etc. Deze zo beheerste meneer zegt ‘tot den arme’ noch min noch meer: Uw aanblik stremt mijn bloed / en doet mij klappertanden! De tegenstelling lost zich vanzelf op als we bedenken, dat understatement en hyperbool beide deformaties zijn, die van een zelfde beginsel uitgaan. Bij Elsschot treden ze herhaaldelijk samen op, vaak in die zin, dat het hyperbolische beeld tussen mentale aanhalingstekens moet worden gelezen (de ‘Grote Raad’ uit Pensioen, de ‘Leeuwentemmer’), of hoe dan ook door de nuchtere achtergrond wordt gerelativeerd, zoals in de roerende toespraken aan het eind van sommige verhalen, waar de taal iets heeft dat aan de Statenbijbel of aan het slot van de Max Havelaar doet denken, maar toch altijd onder een zekere ironische bestraling staat. In zijn verzen maakt Elsschot van dit stijlmiddel een even meesterlijk gebruik. Het ‘wijf’ van zoëven is hyperbool