vraag is? Hoe zou het ook kunnen, als niemand de moeite neemt die boeken van vroeger te signaleren die de moeite van het lezen waard zijn.
Een klassieke techniek is om de ene schrijver als springplank naar de andere te gebruiken, te vertrouwen op het oordeel van oudere auteurs omdat men ze als tijdgenoten ervaart. Maar al lijken ze modern, toch hadden ze de smaak van hun tijd; duidelijk zien we dit bij voorbeeld aan de picturale voorkeur van Stendhal: het dolce van Correggio's madonna's is voor ons alleen nog maar zoetelijk. Zo zullen ook de Cahiers van een lezer eens verouderd zijn, niet als uitdrukking van een temperament, maar als bron van titels voor dorstige lezers.
Met het voortgaan van de tijd verschuift het patroon van verwantschappen. Elk tijdvak dient die oude schrijvers te ontdekken die ineens weer verwant geworden zijn, die met de eigen periode corresponderen. Het verleden mag dezelfde boeken gekoesterd hebben als wij, de motieven zijn naar onze maatstaven de verkeerde. Toynbee zei dat kunst polyinterpretabel moest zijn. In lezersjargon vertaald wordt dat: literatuur moet een aanknopingspunt bieden voor de smaak van vele tijdperken. Wat men vroeger zo mooi vond in Henry James was het volhouden van één toon, het leven in een volkomen geësthetiseerde wereld. Voor onze tijd zijn dat bedenkelijke klanken. Toch houdt zijn ‘Aspern Papers’, door Sir Michael Regrave tot toneelstuk omgewerkt, in Londen al meer dan acht maanden repertoire. En dat is geen wonder. James is ook voor onze tijd een fascinerend schrijver: wat ons in hem aantrekt is zijn compositorisch genie: de notie van ‘evil’, in stipjes uitgezaaid over het boek, trekt op de laatste bladzijde, nog liever in de laatste zin samen tot een bliksemschicht die het landschap in lichterlaaie zet en al onze ideeën omtrent sommige personnages omverwerpt. Redgrave heeft dat mooi in toneeltaal vertaald door de climax in een zwijgend gebaar te leggen vlak voor het doek valt.
Wat Redgrave in Engeland gedaan heeft en incidenteel, zou tot een geregelde praktijk van bijvoorbeeld de dagbladpers moeten worden: het tot leven praten van oudere schrijvers. Het is daarbij natuurlijk nuttig aan te knopen bij formele aanleidingen als herdrukken, nieuwe uitgaven of overlijdensjubilea. Nodig is dit niet, voldoende is het evenmin. Het is me opgevallen dat in de recente Van Eeden-artikelen uitvoerig werd ingegaan op zijn curieuze levenswandel en zijn al of niet mislukt einde, terwijl niemand de moeite nam na te gaan welk gedeelte van zijn werk nog leesbaar is en waarom.
Wie eens enthousiast was, wil weer geestdriftig worden, maar op zijn huidige niveau. De lezer heeft een vertrouwde leidsman nodig, die in dezelfde tijd leeft, liefst in de voorhoede ervan. Die gids moet weten waar de ‘gevoelsknopen’ van zijn tijd zitten. Hij moet smaak hebben uiteraard en zijn voorkeuren in argumenten kunnen vertalen. Hij moet niet lijden aan valse deferentiezucht; hij mag beslist geen omnivoor zijn, hoe kan de lezer anders verwantschap voelen? Hij dient zelfs een duidelijke afkeer te hebben van sommige zaken teneinde van tijd tot tijd een fraaie boze zin te produceren.
(Zijn kwaliteiten behoren natuurlijk ook de hoedanigheden te zijn van wie schrijft over boeken van recente datum. Maar comtemporaine literatuur is minder kwetsbaar omdat ze toch wel doordringt).
Hij moet de volwassene het besef bijbrengen dat hij niet langer een gloeiendeoren-lezer is en de portie verveling die alle oudere meesterwerken eigen is best kan verdragen. Eventueel moet hij proberen het ennui-gehalte vast te stellen, het is dan aan de lezer uit te maken of hij die dosis kan verwerken. Bovendien zou hij het soort verveling moeten specificeren.
Tolstoj's historische mijmeringen, of de socialistische theorieën van Roger Martin du Gard in ‘les Thibault’, bieden A een interessant stuk ideeëngeschiedenis; B moet ze overspringen. De rollen zijn misschien omgekeerd als het om Balzac's milieubeschrijvingen gaat: voor A niet te genieten, geven ze B de prettige sensatie van een langzame tijd en een vaderlijk auteur.
Hij moet een pedagoog zijn als Edmund Wilson, die waarschuwt: Joyce heeft aan Finnegan's Wake evenveel energie besteed als een ander schrijver aan zeven boeken, - van de lezer wordt een soortgelijke krachtprestatie verwacht. Hij mag geen schrijvers doodpraten als Somerset Maugham's vriend, die op lezingentournee ging en zo alleen de verkoop van zijn eigen boeken stimuleerde, hij mag niet gaan keuvelen, hij moet voldoende kryptisch zijn om te intrigeren, hij dient het goede soort stijl van zijn eigen tijd te schrijven. Hij moet afschuwelijk voorzichtig zijn; zoveel schrijvers zijn bedorven door een verkeerde introductie. Hij moet boeken omringen met magische woorden, hij dient de mensheid aan het lezen te zetten.