kunstenaars die omstreeks 1900 begonnen met hun werk. Ook dat is bij Freud terug te vinden, het streven naar de direct desire, naar bevrijding van de vermommingen, remmingen, omkeringen. Bij Léautaud (Le petit ami van 1902, in de brieven aan zijn moeder, constant in zijn dagboeken) het gevecht tussen de liefde voor zijn moeder (waarvan hij zich ook physiek bewust was) en de niet te herstellen grief dat ze hem als klein kind zo wreed mogelijk verliet. Het verhaal Gwenny van Valéry Larbaud (vert. Libertinage 1951-5) komt practisch neer op een verheerlijking van de kinderlijkheid, de zuiverheid daarvan, de smaak van het instinct, de onaantastbaarheid voor vreemde en dus vloekende invloeden, de autarkie. Niet voor niets wordt dit verhaal door sommigen als sleutel tot Larbaud's rijpere werk beschouwd.
Dat die ontwikkeling parallel bij zeer verschillende mensen optrad kan alleen maar verklaard worden door aan te nemen dat ze een reactie was op iets gemeenschappelijks. En dat gemeenschappelijke is dan, zoals aangegeven, de wereld waarin de blanke volwassenen, de eindproducten van ontwikkelingen, de absolute heersers waren over de niet-blanken en over de kinderen.
Gezag, de stem der volwassenen, moraal, vormprincipen, waren - al of niet van god afkomstig - indiscutabel. Daarbij komt het voor de onderliggende groepen nog meest irritante verschijnsel der hypocrisie. De heersers mogen alles, vaak krijgt men de indruk dat de wetten alleen voor de onderdrukten gelden. Daartegen barst de anarchie uit. De bommen zonder doel, de negatie van het gezag, l'acte gratuit. Doel, nut, functie, zijn zulke gecorrumpeerde begrippen geworden, dat men bevrijding vindt in de doelloosheid, in het simpelweg overschrijden van grenzen, het schokplezier daarvan.
(Er is ook een theorie te ontwerpen dat taboe's alleen maar daarom telkens weer ontstaan omdat ze zo'n grote lustwaarde hebben zowel voor de overtreder als voor de vervolger van de overtreder).
Roger Shattuck geeft in ‘The Banquet Years’ een prachtige beschrijving van de chaotisch geworden wereld der volwassenen (in Parijs) en, daarin wortelend, van wat hij noemt ‘the origins of the avant-garde in France’. Hoewel het aanvechtbaar is om avant-garde als begrip toen pas te laten beginnen, schijnt het woord toen voor het eerst gebruikt te zijn. In ieder geval heeft de avant-garde zelden een principiëler revolutie voorgestaan. Aan de hand van korte, exacte biografieën en heldere analyses van het werk van de schilder Rousseau, de componist Satie, de dichters Jarry en Apollinaire, weet Shattuck overtuigend te suggereren dat er één lijn was in hun streven, bewust of onbewust, ‘the response to an earlier self’ of (bij Rousseau) ‘creating the universe of a grown-up child’. Shattuck spreekt zelfs van ‘child-man’ voor dit type kunstenaar, een beetje ongelukkig geassocieërd met kindvrouwtje.
Een van de meest intrigerende wetten in de evolutie-wetenschap is ‘the survival of the unspecialised’ (Cope). Nieuwe ontwikkelingen zetten niet in op de hoogste trap van de vorige ontwikkeling, maar ergens onder aan de ladder. Ontwikkelen is een keus maken en afschrijven van het nietgekozene. Aan het toppunt van een ontwikkeling is men dus ook het armst aan nieuwe ontwikkelingsmogelijkheden. Voor nieuwe bloei moet men teruggrijpen op primitiever stadia. Uit een appel groeit geen nieuwe tak.
Als de maatschappij en de kunst ziek en doodgedrukt lijken te worden door de volwassenheid, door het niet meer kunnen groeien, moet men - als men niet wil vervallen tot bommengooien, of desnoods ná het bommengooien - terugkeren tot een vroeger stadium, waarin nog geen beslissende keuzen zijn gedaan, tot het kind.
In het geval van Satie krijgt men de indruk dat hij zich bewust was van de noodzakelijkheid om terug te gaan. Vestdijk meent hem zelfs alleen te kunnen verklaren als een reactieverschijnsel.
De ontwikkeling van de Westerse muziek had zijn uiterste ontwikkelingspunt gevonden in Wagner. Tegen diens heerszucht, de verwatenheid, de pronkzucht, tegen de verkoperde praalwagens en krentenbroden van partituren komen de Gymnopédies (naam als een program) van Satie, als het kiezelsteentje van David in het oog van Goliath. De Gymnopédies, drie stukjes, elk met een bijna rechtlijnige melodie tegen weinig veranderende simpele accoorden. Een minimum van muziek, amoeboïd en evenals amoeben het zaad van een nieuwe evolutie. Ik heb de Gymnopédies een keer gehoord in de orkestbewerking van Debussy, dienend als achtergrond bij een filmpje over kinderen in Rome. Zo volmaakt bij elkaar passend, een juister idee van kinderlijke zuiverheid gevend, niet alleen van lieflijkheid, maar ook van destructie, melancholie, het zuivere in de onverdeeldheid ervan. De mooiste muziek van Ravel vind ik die waarin hij die kern van kinderlijkheid, die hij zeer bewust bij Satie heeft gevonden, laat horen. Het is niet voor niets