Averechtse apologie
J.J.D. Rijk
Er valt heel wat af te dingen op het artikel ‘Volk en krijgsmacht’ van de heer Nypels (in HW van 6 april), en er is geen reden dat na te laten nu hij ons zo verontrustend toespreekt over onze openbare waarachtigheid; maar het lijkt me niet te betwisten dat hij terecht de staf breekt over de dubbelhartige houding die velen tegenover de krijgsmacht aan de dag leggen.
Die dubieuze houding wordt steeds meer gemeengoed, en is in bepaalde kringen zelfs de goede toon; maar wie verwacht het aantal gewetensbezwaarden en pacifisten nu ook naar verhouding te zien stijgen, vergist zich. We wensen een leger te bezitten en zelfs te onderhouden, maar de verantwoordelijkheid voor die beslissing aanvaardt men liever niet; als het besluit nu eenmaal genomen is, wil men daar verder niet aan herinnerd worden. Het is natuurlijk van belang te weten wie die ‘men’ zijn en vooral hoevelen ze zijn, vóór men in een alarmstemming raakt; maar een betoog in de geest van Nypels is een uitzondering. De gemeente Vught, die bij feestelijke gelegenheden steeds doet verklaren zo ingenomen te zijn met het garnizoen, doet alles om een goed gebruik van de daar gelegen schietbanen tegen te gaan; in de provincie Utrecht richt men comité's op om de straaljagers met hun lawaai naar andere streken te doen verhuizen. Natuurlijk, dat lawaai is vervelend, maar het is wellicht vervelender als men niets meer hoort.
Velen ontlasten zich van hun moeilijke en bezwarende verantwoordelijkheid door schimpscheuten en schampschoten op hen op wie de uitvoering van hun wensen rust, en de Nationale Raad Welzijn Militairen die het rapport over de verhouding volkkrijgsmacht uitbracht constateert dan ook niet ten onrechte apathie, en nauwelijks verborgen hilariteit zodra er bij ‘Oorlog’ iets misgaat. Een gedeelte van de pers speculeert bij dergelijke gelegenheden dan ook meer op instemmend gegniffel dan op de normale kritische bezorgdheid; het lijkt me niet de manier om de nederlandse journalistiek te verlevendigen, maar het heeft wel succes.
Daarbij valt de militaire meerdere de hoon ten deel; Pietje Bell wint alle harten. De foto's en commentaren waarmee sommige bladen de joyeuze thuiskomst versloegen van een soldaat die wegens dienstweigering in zijn klein verlof nog een straf moest uitdienen, waren een staaltje van schaamteloze sympathie voor de underdog; Pasquino bestond het zelfs de legerleiding en de officieren te waarschuwen voor alle vertoornde moeders van de soldaten. Velen hebben het stadium van kritische kontrole op een duur overheidsorgaan al lang verlaten voor een onverholen stemming van wantrouwen en schamperheid, hetgeen op de krijgsmacht een grotere invloed heeft dan men schijnt te beseffen.
Men verklaart dit niet door soldaten en journalisten massaal als nozem te betitelen, of alle schuld op de officieren te schuiven; maar men verhelpt het evenmin met het betoog van de heer Nypels.
Hij heeft gelijk met te wijzen op de morele halfslachtigheid en het verwerpen van medeplichtigheid; maar zijn betoog is één recht één averecht. Hij wil de status van de militair beschermen tegen sociaal verval, niet uit waardering voor zijn werk, voor zijn persoonlijke inzet of voor zijn bekwaamheden, maar op grond van de natuur: ons diepste wezen vertoont de trekken waarvan de militair de exponent is. Eigenlijk zien wij zo graag een krijgshaftige troep (vooral de vrouw) en houden wij van dreunende kolven en schetterende trompetten; we schamen ons alleen een beetje om het toe te geven en frustreren de natuurlijke verlangens van onze vechtlustige jeugd. Wij menen dat niet, maar ‘publicaties en propaganda’ belemmeren ons onze achting te tonen, en vandaar alle narigheid.
Het is hóógst onwaarschijnlijk, maar in zijn deklamatorische opzet schuift Nypels ieder die er anders over denkt naar de pacifisten-door-dik-en-dun, en stapt hij heen over alle andere redenen die een militair minder achting dan vroeger gunnen, redenen die meer voor de hand liggen. Het is een bedenkelijke rechtvaardiging, dat frisse beroep op onze instincten, en een dat de militair niet in zijn werk of funktie waardeert.
Inderdaad is de status van de militair sociaal niet hoog; de tijd dat de officieren van het garnizoen door de aanzienlijke burgerij voor hun partijtjes gevraagd werden is lang voorbij; die officieren blijven echter ook niet meer zo lang in hetzelfde garnizoen. Op een in 1958 gepubliceerde enquête naar beroepsprestige komt een generaal pas voor na veeartsen, advocaten, burgemeesters van kleine gemeenten, leraren en predikanten. Dat is ons dus aangepraat, maar Nypels' betoog voor onbevangenheid ten aanzien van de wapenen is ontwapenend naïef. Allicht wantrouwen We macht en aanzien van macht, en zijn we doodgewoon bang, ook voor onze eigen machtswellust; gevaarlijke lieden die dat niet zijn. De ‘normale man’ van Nypels kent tegenwoordig wel gewetensmoeilijkheden; maar dat behoeft iemand niet te beletten om militair te zijn, of een militair te waarderen in zijn funktie. Alleen, de ‘stoere koppen’ op de affiches die we mooi moeten vinden zijn de werkelijkheid niet; het is niet ‘zó’ in het leger, de morele problematiek overschaduwt allang het spectaculaire heldendom en Nypels bewijst de militair een slechte dienst door dat te miskennen en door te menen dat deze nog leeft in de euforie van de stoere jongens, frisse knapen. De achting voor de militair is te zoeken en te vinden in zijn kunde, zijn bereidheid en zijn opofferingen; zijn rechtvaardiging ligt daar en niet in een primaire drift. Nypels wil geen frisch-fröhliche Krieg, maar om de militair uit zijn isolement te verlossen, wel een frisch-fröhliche Armee. Dat is hetzelfde, maar zonder kogels.
Intussen is de militair zeker geïsoleerd en voelt hij zich ongemakkelijk tussen alle discussies en gebrek aan waardering. Het besef te moeten werken in een voortdurend gekritiseerd en beschimpt apparaat doet hem zich nog verder afkeren van wat hij de burgerij noemt, zodat het bon ton gaat worden te smalen over onbegrip en ondervonden minachting. Bij de gesloten categorie die de militairen zijn leidt dit al spoedig tot een agressief wantrouwen. Dat hij populariteit mist, hindert hem niet; dat hindert een zakenman evenmin. Maar gebrek aan begrip en waardering belemmert hem in zijn werk; door de speling van de dienstplicht heb ik kunnen constateren dat dit in veel hoger mate het geval is dan men