Niets van dat alles
K.L. Poll
Tegen het gelijk van de jurist zoals dat in de overwegingen van Glastra van Loon zijn vorm krijgt heb ik weinig in te brengen. Ik vraag mij alleen af hoeveel juristen zijn opvatting zullen delen, dat recht in de eerste plaats het resultaat is van belangenafweging, en voor hoeveel juristen de stelling opgaat dat het hun ‘altijd om de menselijke verhoudingen zelf gaat en niet om enig systeem van wetten’. In theorie zullen de meesten dit laatste waarschijnlijk wel aanhangen, maar in de praktijk is het, dacht ik, meer zo dat zij de handhaving en toepassing van het bestaande systeem van wetten centraal stellen, en dat zij de concrete menselijke verhoudingen steeds van dat stelsel uit, vanuit ‘de orde van de jurist’ dus, zullen waarnemen en waarderen. Zij zijn eerder geneigd het gedrag aan de wet te toetsen dan de wet aan het gedrag. Zij kunnen wel toegeven dat de rechtsregels hun oorsprong vinden in belangenafweging, maar wanneer hun in een concrete nieuwe situatie gevraagd wordt meer op de belangen van partijen te letten dan op hun rechten, zullen zij dat verzoek maar zelden inwilligen, al was het alleen al op grond van het motief dat zij daardoor de rechtszekerheid in gevaar zouden brengen.
De wet beschermt de burger tegen willekeur, onzekerheid en onbeheerst geweld. Dat is mooi, en ik heb de juridische ordening van de maatschappij in mijn eerste stuk daarom ook onmisbaar genoemd. Maar de wet doet nog iets anders: zij maakt degene die zich het formuleren en toepassen van de wet tot taak, tot leefklimaat gekozen heeft immuun voor de aantrekkingskracht van diezelfde willekeur, onzekerheid en onbeheerst geweld. Of, in wat minder fascistisch klinkende bewoordingen, zij maakt ongevoelig voor de anders uitziende waarheden die te vinden zijn bij het cultiveren van subjectiviteit en individualisme. De jurist is in zoverre de tegenpool van de dichter en de andere burgers bevinden zich op het traject tussen de twee uitersten.
Ook in het beeld van de verlichte jurist, dat Glastra van Loon mij voorhoudt, blijft de ongevoeligheid voor het gelijk van de anti-jurist bestaan. Hij noemt de adjectieven, die ik gebruikt heb om de instelling van de dichter tegenover die van de jurist te omschrijven, ‘heel romantisch’, en praat dan spottend over ‘zoveel levensechtheid’. Hij zegt aan het slot van zijn stuk dat het rceht ‘nog altijd de minst slechte methode is die mensen hebben ontwikkeld om dat alles (namelijk chaos, subjectiviteit, opportunisme en machtspolitiek) te boven te komen’. Dat is zeker waar, maar het ging er juist om vast te stellen wat deze methode naast winst aan verlies oplevert, wat iemand inboet aan poëtische ontvankelijkheid, aan besef van relativiteit en aan gevoel voor het komische, wanneer hij zich als jurist erop toelegt dat alles’ te boven te komen.