Hollands Weekblad. Jaargang 1
(1959-1960)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermdPornografie-grafie
| |
[pagina 10]
| |
onderscheid valt aan te wijzen; dat met dit tertium geen rekening is gehouden levert een storende denkfout op. Er wordt maar vast van het bestaan van pornografie uitgegaan, en dat is een onbewezen premisse die niet past in de inductieve methode waarvan de schrijvers uitgaan. c. Is het wel juist om pornografie te stellen tegenover realisme, en wat is dat erotisch realisme? Hier wordt nu het genus pornografie vergeleken met het litteraire species realisme, waarmee aan dit laatste het alleenrecht wordt gegeven te ontsnappen aan het odium van obsceniteit. Aan de kernvraag of er pornografische litteratuur bestaat dan wel of pornografie buiten de litteratuur (in een descriptieve, niet waarderende betekenis) staat wordt voorbijgegaan, een eerste aanwijzing voor de a-litteraire wijze waarop de schrijvers het probleem benaderen. Onder hun realisme rangschikken zij zo verschillende schrijvers als Pepys, Luther, Rabelais, James Joyce, D.H. Lawrence, Frank Harris, Erskine Caldwell e.t.q. Wat mag dat realisme dan wel betekenen? Op bladzijde 23 omschrijven de auteurs het als de weergave van een in wezen gezonde en heilzame houding tegenover het leven, met name ten aanzien van de lichamelijke kant ervan. Dit is geen litteraire, maar een psychologische classificatie. De gevolgen van deze therapeutische visie blijven niet uit. Over Lady Chatterley's Lover en Memoirs of Hecate County verneemt men: ‘The differences and similarities between these two books complement each other like two well-mated lovers’, en na deze psychologenlyriek verklaren de auteurs wat ernstiger: ‘From a mental hygiene point of view, both books are invaluable’. Evenzo juichen zij de verspreiding van Lolita toe, niet omdat het een goed boek is, maar omdat zij hopen ‘that to the thousands of its readers, Lolita may bring better understanding and lead to a more enlightened attitude toward this not too uncommon sexual deviation’. Wie volgens dit beginsel De Ziener leest om begrip te krijgen voor de zieleroerselen van de voyeur zal wel bedrogen uitkomen en kan beter baat vinden bij populair-wetenschappelijke voorlichtingswerken. Alhoewel, toegegeven, het hier besproken boek verleent inzicht in de niet al te ongewone afwijking van de schrijvers die hen doet menen dat litteratuur in de eerste plaats bekeken moet worden op zijn dienstvaardigheid aan een sociaal ideaal als de opvoeding tot gezonde beleving van eigen en andermans lichaam. De litteratuur als wapen in de klassestrijd, in de strijd tegen taboe a of x, goed, maar ten hoogste als toevallige nevenfunctie. Overigens, is de wensdroom geen psychologische realiteit? Impliciet is dat de stelling van de Kronhausens. De tegenstelling draait niet om de antithese reëel-irreëel, maar ligt veeleer in een verschil in visie en weergave van een individuele werkelijkheid.
De schrijvers doorbreken voortdurend hun eigen opzet. Heet het aanvankelijk dat vooral bedoeling, maar ook techniek van pornografie lijnrecht tegenover die van erotisch realisme staan, een bladzij later corrigeren zij zichzelf al en spreken zij over verschillen in ‘intent, content and effect’ als wezenlijke kenmerken. Is inhoud hetzelfde als techniek? Zelf geven zij toe dat het effect van beide genres kan samenvallen. Maar dan moet dit aspect vervallen als middel tot differentiaaldiagnose. Tegen hun eigen bedoeling in moet men dus vaststellen dat in de tekst de laatste kans ligt om een verschil op het spoor te komen. De schrijvers hebben de inhoud van honderden boeken - die ze ten onrechte vooraf al indelen onder de pornografie - bestudeerd en komen dan tot de opsomming van een aantal situaties, structuren en omstandigheden die hun vooroordeel moeten bevestigen: 1. De structuur is die van een psychologisch afrodisiacum dat in een steeds sterkere dosis wordt toegediend. Ook Nabokov merkte al op: ‘The sexual scenes in the book must follow a certain crescendo line, with new variations, new combinations, new sexes and a steady increase in the number of participants (in a de Sade play they call the gardener in), and therefore the end of the book must be more replete with lewd lore than de first chapters’. Waarbij ik dan in het midden wil laten of de Sade een pornograaf is. De stijl is doorgaans gebrekkig en bestaat uit ‘the copulation of clichés’, om nogmaals Nabokov te citeren. Op dit aspect wordt door de schrijvers weer niet ingegaan: een nieuw bewijs van hun eenzijdige aanpak. De veelvuldig gebruikte schunnige taal vervult een opjuttende rol. 2. Het verhaal bestaat uit aan elkaar geprate sexuele exploiten als daar zijn: a. ontmaagding (van veelal dankbare partner); b. verleiding (van veelal willige partner); c. incestueuze handelingen onder het oog van d. welwillende medewerking verlenende ouders; e. kunstgrepen als geseling, oraalgenitale foefjes, lijkenmin, het gebruik van dieren, zienerschap, enzovoort; f. over- | |
[pagina 11]
| |
treding van religieuze en andere taboes; g. het optreden van homosexualiteit en oversekstheid, met gigantische geslachtsorganen; h. het optreden van negers en aziaten als sekssymbolen. De lijst is niet volledig, maar bestrijkt toch wel het merendeel van wat er al zo voorkomt in prikkellectuur. Het is ook niet zo dat al deze elementen in een bepaald boek moeten voorkomen om het obsceen te maken. Met andere woorden: de schrijvers hebben hiermee een normaaltype gegeven waarvan elk specimen een of meer eigenschappen kan missen zonder daarom minder obsceen te zijn. Inderdaad is het verschijnsel van de pornografische lectuur zo geschakeerd en zijn er zoveel overgangsvormen, ook naar de litteratuur, dat het construeren van een normaaltype als systematisch hulpmiddel de enig bruikbare methode van ordening lijkt. Hier ligt dan ook de belangrijkste verdienste van het boek. Maar met dit stelsel heeft onmiddellijk ook het grensgeval zijn intrede gedaan: het werk waarvan men meent dat het niet obsceen is hoewel het een tros van eigenschappen bezit die ook aan het normaaltype eigen zijn, of omgekeerd het boek waarvan men meent dat het obsceen is hoewel het een aantal elementen mist. Het hangt dan van een keuze op grond van bijvoorbeeld maatschappelijke fatsoensnormen af hoe men een werk rangschikt. Daarmee is langs een andere weg opnieuw het terrein van de objectieve criteria verlaten. Maar zelfs al zat het venijn niet in deze hebbelijkheid van het normaaltype, dan zit het toch verscholen in de lijst van kenmerken zelf. Deze lijst bestaat immers volgens de schrijvers uit objectieve, in het werk aanwezige eigenschappen, die men onafhankelijk van een in een maatschappij heersende code kan aanwijzen. Dit is nu een tragische vergissing. Het duidelijkst is dit aan te tonen aan de factor ‘negers en aziaten als sekssymbolen’. Het vermelden van dit kenmerk kan alleen voortspruiten uit de veronderstelling dat het werk voor blanke lezers bestemd is, en wel blanke lezers voor wie er een taboe rust op sexuele omgang met andere rassen. De overtreding van dit taboe geeft het werk een hogere lustlading. Geen chinees ziet een chinees als sekssymbool. Juister zou het dus geweest zijn om deze factor te abstraheren tot: vertegenwoordigers van andere rassen dan die van de lezer als werkzame sekssymbolen. Ook kenmerk 2d - de welwillende medewerking verlenende ouders - lijkt mij gebonden aan maatschappelijke opvattingen. Op Samoa is deze parentale houding regel; de beschrijving ervan zou dus voor de Samoaanse lezer erotisch-realistisch moeten heten. Dergelijke tegenwerpingen gelden ook voor factoren als incest en homosexualiteit: er zijn altijd wel tijden en plaatsen geweest waar er geen taboe op rustte. Hun verbod in een bepaalde maatschappij doet ze al gauw opduiken in de pornografie; de opheffing van het taboe dat ze er als ondoelmatig uit verdwijnen. Het meeste van wat in pornografische lectuur aan objectieve kenmerken aan te wijzen valt is dus niets anders dan de tegenhanger van een aantal taboes die in de maatschappij van de lezer gelden. Dit weerhuisjesaspect is door de schrijvers niet voldoende doorzien; zij zijn er niet in geslaagd hun grondstelling waar te maken.
Pornography and the Law telt ruim driehonderd pagina's, waarvan er een kleine tweehonderd worden besteed aan citaten en synopses. Dit lijkt me een onevenredig deel, waardoor zowel de populariteit als de wetenschappelijke verdachtheid aannemelijk gemaakt wordt. Hoewel de schrijvers een lans breken voor het gebruik van ‘dirty words’, alweer omwille van de geestelijke hygiëne, deinzen zij toch terug bij hun citaten. Al te drastische termen daarin vervangen ze (door overigens even opwindende) parafrasen als ‘vernacular for phallus’ en dergelijke. ‘Het is duidelijk’, menen zij, ‘dat wij geen enkel voorbeeld van sex talk in obscene boeken kunnen geven’. De reden? Om hun uiteenzetting zelf niet in gevaar te brengen. Dit lijkt me een halfslachtig standpunt voor mensen die zo hartstochtelijk en hooggestemd in de bres springen voor het spuien van schuttingtaal. Rinkelt hier de kassa misschien? Als het gebruik van forse taal maar één kenmerk uit vele is, wordt een reeks citaten dan minder obsceen als dit ene kenmerk wordt weggelaten? En, principiëler, loopt een boek over pornografie even grote kans verboden te worden als pornografie zelf? Het standpunt van de schrijvers wordt des te onhoudbaarder als ze het plotseling wel aandurven een lijst van sexueel bargoens te geven uit een aantal niet-obscene bestsellers als Peyton Place, Studs Lonigan, No Down Payment en dergelijke, woorden die evenzo in obscene boeken voorkomen. Worden ze daarom anders? Zeker niet ingrijpend. Zo onderwerpen deze fervente tegenstanders van censuur op pornografie zich al bij voorbaat aan een mogelijke censuur op hun boek over pornografie. Om der wille van de smeer likt de kat de kandeleer. |
|