binnenlandse politiek leek op die van een heel klein land waar men zo dicht opeen leeft dat het nauwelijks meer mogelijk is spontaan te handelen omdat in de overspannen politieke verhoudingen elk gebaar een politieke daad wordt. Indonesië heeft dan wel omstreeks 85 miljoen inwoners - het aantal mensen met een gerijpt politiek inzicht is klein. Onder het Nederlandse bestuur is er maar weinig gelegenheid geweest zulke mensen te vormen en de tijd tussen 1945 en 1950 was ook niet geschikt om mensen met een bezonken oordeel grote kansen te geven om zich te ontplooien.
Zulke mensen waren er zeer zeker, maar de politieke voorhoede bestond uit felle revolutionairen voor wie de zelfbeperkingen van een parlementair beleid beklemmend werkten. Om hen heen groepeerden zich de opportunisten, de meelopers, de profiteurs, de gedweeë volgelingen, de dogmatici en de op persoonlijke macht beluste individualisten die samen een heterogeen gezelschap vormden dat moeilijk het evenwicht en de eensgezinde vastberadenheid kon opbrengen die nodig waren om de problemen op te lossen die van werkelijk alle kanten tegelijk omhoog sprongen.
De programma's van vele politieke partijen - er kwamen er 28 uit de stembus, waarvan 12 eenmanspartijen - vertoonden niet zo veel principiële verschillen; ook de duidelijker geformuleerde partijbeginsels hadden grote overeenkomsten. Dat betekende dat in het politieke spel kleinigheden en personen onevenredig veel gewicht in de schaal legden en dat partijpolitiek ontaardde in machtspolitiek. De Indonesische politieke partijen zijn weleens beschreven als oligarchieën en er zijn talrijke voorbeelden dat politieke invloed is misbruikt om belangen van personen of groepen te dienen en omgekeerd, dat persoonlijk of groepsbelang is gebruikt als lokaas om politieke effecten te bereiken. Het is zeker geen toeval dat men op het ogenblik in Djakarta processen voert tegen de ministers Iskaq en Lie, die worden verdacht van corruptie in de afgelopen ‘parlementaire’ periode.
Er wordt wel gezegd dat president Sukarno's conceptie ontstaan is na zijn bezoeken aan de communistische landen in 1956, maar de grondidee ervan is toch veel ouder. Een feit is dat er, toen sinds begin 1956 de verkiezingsresultaten bekend waren geworden, maar één parlementair kabinet heeft bestaan. Dat was het nationalistisch-linkse kabinet-Ali Sastroamidjojo, waartegen Sukarno's grote bezwaar was dat het maar op ‘drie benen’ liep, dat wil zeggen dat de vierde grote partij, de communistische, er geen deel van uitmaakte.
Onder invloed van de groeiende binnenlandse moeilijkheden legde dit kabinet de grondslag voor de noodtoestand die de president naderhand de bevoegdheden gaf om de tegenstand tegen zijn concept uit te schakelen en eerst een regering en daarna een regeringsstelsel te vormen naar zijn inzicht.
Zijn twee vorige wereldreizen zijn daar kritieke fasen in geweest:
toen hij in 1958 vertrok, dreigde na een jaar van veel praten en na een aanslag op zijn leven, een binnenlandse revolutie. Die is uitgebroken na zijn terugkeer en hardhandig, maar niet volledig onderdrukt;
toen hij in 1959 vertrok had hij wederinvoering geëist van de oude grondwet van 1945 die een presidentiële regeringsvorm mogelijk maakt. De grondwetgevende vergadering accepteerde die eis niet, waarop Sukarno na zijn terugkeer bij decreet zijn denkbeeld verwezenlijkte;
nu hij in 1960 is vertrokken heeft Sukarno aangekondigd dat na zijn terugkeer een nieuw, benoemd, volksvertegenwoordigend lichaam op de plaats van het parlement zal zitten. Slechts de helft van het aantal zetels daarin wordt bezet door politieke partijen, met uitschakeling van de grootste oppositiepartij, de Masjumi, die in de buitengewesten veel aanhang heeft. Mogelijk zullen later de politieke partijen geheel of ten dele worden opgelost in een nationaal front.
Als hierbij in aanmerking wordt genomen dat er kort voor het vertrek van de president opnieuw een aanslag op hem is gepleegd, dan is het duidelijk dat zijn terugkeer in juni heel wat meer betekenis heeft dan een simpele thuiskomst.