doet Peereboom met zijn betoog ‘In het voetspoor van tante’ vrijwel het tegenovergestelde. Daar is b.v. zijn onderscheiding tussen kritische en populaire pers. Waar houdt, in de voorstelling van Peereboom, in Nederland de één op, en begint de andere? Wil hij zeggen dat de kritische pers de enige is die zich bezighoudt met een kritische benadering van de zaken van alledag? Is de populaire pers daardoor kenbaar dat ze geen ‘Kritische Commentaar’ produceert? Zit het hem in de opmaak, in de keuze uit het ‘kleine’ nieuws, in de toon? Het is allemaal niet duidelijk. J.J. Peereboom onderscheidt zonder aan te tonen. Trouwens, hij neemt het praktisch effect van zijn indeling zelf ook niet zo ernstig. Hij stelt vast dat men in de Nederlandse populaire pers (nogmaals, waar hangt die uit?) vaak dezelfde serieuze taal aantreft als in de kritische, en roept bijna radeloos uit: ‘Wanneer wij met moede ogen over de lange kolommen van de serieuze pers heen staren, weten wij dat nergens een toevlucht is’. Die toevlucht, zou men zo zeggen, moet er dan gauw komen, want J.J. Peereboom mag niet verkommeren. Maar als er dan op het ogenblik geen toevlucht te vinden is, hoe zit het dan met Peerebooms uitspraak (tot eigen vertroosting misschien?) dat de populaire pers bij betere salariëring van de journalisten pas goed vulgair zal worden - m.a.w., ze is al wel vulgair, maar nog niet goed.
Dit echter, concludeert Peereboom, moeten wij op de koop toe nemen Want: ‘de eerbiedige fatsoenlijkheid van de Nederlandse pers kan niet doorbroken worden zonder de gevolgen die in regententermen misschien het best aangeduid zijn als minder verkwikkelijk’.
Die eerbiedige fatsoenlijkheid van de Nederlandse pers bestaat, daarover zal ik, al hond ik mij verre van zijn generaliseren, met J.J. Peereboom niet twisten. En dat die eerbiedige fatsoenlijkheid soms hoogst betreurenswaardige situaties creëert, dat ben ik ook al met hem eens. Maar dat een opheffen daarvan vrijwel noodzakelijkerwijs de vulgariteit in zijn zog zou meevoeren, zie ik niet in. Grotere openhartigheid, ja!
Peereboom maakt zich hier schuldig aan een constructie, die men maar al te vaak verneemt van mensen, die de pers liefst zo braaf en zoet mogelijk houden. Daarmee motiveren zij hun (on)gelijk. Het had me niets verbaasd, wanneer deze voorstelling van zaken het product was geweest van de één of andere huurling op het erf van een commerciële of gouvernementele heer. Dan had ik het bij een schouder-ophalen gelaten. Maar nu een journalist (J.J. Peereboom) hem hanteert, moet er, dunkt me, geprotesteerd worden. Peereboom weet toch wel dat de vulgariteit, waarmee de Nederlandse pers op het ogenblik ook al behept is, niet schuilt in het z.g. populaire karakter van een krant, (als dat dan neerkomt op taille- en bustematen) maar veeleer in de wijze waarop ter redactie met de integriteit van de berichtgeving en het commentaar wordt omgesprongen?
Keren wij terug tot de eerbiedige fatsoenlijkheid van de Nederlandse pers. Die zal er aan moeten, maar een betere salariëring alleen zal daartoe nauwelijks bijdragen. Er zou al veel gewonnen zijn als niet de Nederlandse journalist wordt geleerd dat het niet tot zijn taak behoort om een beetje mee te regeren, om waar het kan het spel der hovelingen te spelen. Dààr schuilt een groot kwaad: de journalist wil o, zo graag door de
vooraanstaanden over wier gedragingen hij bericht als vaders grote jongen worden behandeld. Die zucht tot zelfhandhaving, tot ‘verheffing van de stand’, werkt de serviliteit in de hand.
Als Peereboom er zijn Nederlandse kranten zorgvuldig op na zou lezen, zou hij zien dat vooral de vakgenoten, die zich met één of ander gouvetnementeel beleid bezig houden, met die mentaliteit behept zijn. Dat zich een duidelijk onderscheid markeert tussen de verzorger van het ‘Haagse nieuws’ (‘Den Haag’ is hier meer dan een geografische bepaling van de regerings - èn hofstad) en de beschrijver van het alledaagse ‘nieuwtje’.
Als men over de euvelen van de Nederlandse pers in brede kring wil reppen, best, maar laat men het dan wel over de oorzaak, en niet uitsluitend over de bijverschijnselen hebben. Als de Nederlandse journalist zijn gewichtige, maar slechtzittende costuum van mede-regent, van betuttelaar van zijn lezers, aflegt, is er al een heleboel gewonnen. Dan komt er ook wel een eind aan de ‘eer-