van een hoogvlakte, met bomen hier en daar, maar grotendeels kaal met gras. Er staan twee hotels, en huizen die naar de zijkant uitzien over dorpjes in een dal waar aan de overkant de grote weg naar Bristol loopt. Het was juist zacht weer geworden, met een beetje scherp licht van de zon door het wit van de wolken heen. Wij maakten een treuzelende wandeling, in een grote cirkel om de huizen heen, en gaven weer eens toe dat het prettig moet zijn om er goed van te leven. Teruggekeerd bij de weg zagen wij dat geïllustreerd door een meneer die juist een spinnende blauw-met-grijze auto tot stilstand bracht bij zijn tuinhek. Een monteur sprong eruit om het hek open te zetten, maar zij zijn blijkbaar niet naar binnen gereden, of maar eventjes, want toen wij later in het hotel koffie zaten te drinken zagen wij hen telkens opnieuw voorbij komen; de eigenaar had die auto zeker pas gekocht. Iets verderop waren dan die jongetjes aan het cricketen, achter een driekwart hoge tuinmuur: niet laag genoeg om op te leunen, niet hoog genoeg om het zicht te benemen. Het cricketbat en de bal waren niet te zien, alleen hoofden en schouders, maar je hoorde het plok als er een slag gedaan werd. Dan was er weer een hele tijd niets. Het jongetje dat bowlde deed alles langzaam, zoals het hoort bij dat spel, en vooral bij het oefenen ervoor: hij sjokte achter de bal aan, en sjokte dan weer terug om hem opnieuw te gaan bowlen.
Ik kan er overeenkomstige scènes van vroeger bij halen, de monteur Gerard die meekwam van de garage om de auto terug te rijden (hij vertelde verhalen over andere auto's, die wij later te horen kregen), en de cricketoefeningen die wij deden op het tuinpad; maar het komt niet van terugverlangen naar de kindertijd, dat de nieuwe scènes zich zo opdringen. Het zal eerder zijn dat de oude ervaringen voorgoed het juiste tempo voor het leven hebben opgegeven, en zelfs een juiste toon(‘plok’) en een juiste entourage (gras om op te spelen, bloemperken om te ontzien). Zulke dingen kunnen niet rechtstreeks nagestreefd worden; de manier om het goede leven te benaderen, is zijdelings. Er is een lelijke kans dat het zo nooit bereikt zal worden, maar het is bijna een zekerheid dat het dom, grof en saai zal zijn in de handen van wie er zich op geconcentreerd heeft. Waarschijnlijk was het al slecht gesteld met het goede leven dat mij indertijd zijn ritme en vormen oplegde; een sterk vermoeden in die richting belet mij ook alweer de techniek van de zijdelingse benadering met de ware toewijding uit te voeren. Wat men het best kan doen, en trouwens niet kan nalaten, is de rest van de wereld vergelijken met gras en plok en trage passen. Een ander kan het moeilijk opmerken, dat er in deze zin gestreefd en gestreden wordt; maar zelf wordt men er ook niet vaak aan herinnerd. De variaties op het thema zijn onherkenbaar, door de andere thema's die verwerkt worden en door bijkomstige motieven. Alleen als de oorspronkelijke tonen nog eens door anderen worden aangeslagen, weet men weer even precies wat ze waren.
Objectief gezien is het dominerende element van zo'n reis het schaap. Wij hebben duizenden schapen gezien, op de hellingen van west-Engeland en Wales; de meeste hadden een lam bij hun achterpoot. Ik had tevoren weinig met schapen te maken gehad en heb nu pas gemerkt, bij het wandelen over de weiden waar zij stonden te grazen, dat het woord schaapachtig niet goed gebruikt is in zijn gangbare toepassing op jonge meisjes wanneer zij blijk geven van een onbewuste domheid. Groepsgewijs maken schapen een domme indruk, dat is waar; zij blaten maar wat voor zich uit wanneer zij schrikken van voorbijgangers, zonder te kijken of het gevaar intussen ernstige vormen aanneemt of wijkende is. De maat van hun intelligentie zal daar wel mee aangegeven zijn, maar bij individuële ontmoetingen blijkt dat zij uit hun ogen kijken op een manier die niet in de gewone zin schaapachtig verdient te heten. Bij verscheidene gelegenheden heb ik, oog in oog staand met een schaap, de indruk gekregen dat het dier met zijn geringe middelen worstelde om begrip. Er was zelfs een enkel schaap dat een eindje naderbij draafde, stilstond, nog eens draafde en stilstond, en mij telkens onderzoekend opnam; tenslotte draaide het zich dan om en liep weg, met de allure van een puzzelaar die zijn denksport weggeschoven heeft om zich met de dagelijkse beslommeringen bezig te gaan houden. Ik neem dadelijk aan dat de schijn bedriegt, maar dat doet verder niet ter zake; het gaat hier juist om het schaapachtige voorkomen. Als dat aan mensen toegeschreven moet worden, dan aan vrouwen die roerloos vooroverleunend luisteren naar de gesprekken van hun mannen en vrienden, misschien voornemens om na enige tijd ook iets goeds te gaan zeggen, en anders vastbesloten om in ieder geval zoveel mogelijk op te steken; of aan jonge eerzuchtige employé's die zich door hun directeuren laten beleren, en met zoveel zorg hun aandachtigste gezicht zetten dat zij niet meer kunnen begrijpen wat hun gezegd wordt, en bijna
vergeten te lachen als er een grapje in voorkomt.