[Vervolg Burgers en Beesten]
waarin deze er ronduit en waarschijnlijk zelfs trots voor uitkwam zich niet met theorieën op te houden; Brasseurs en Van Dijken regisseren dan ook (maar beter) niet, maar zij behoren wel tot het soort dat door het publiek een paar maal achter elkaar tot beste acteur van het jaar is gekozen, terwijl de officiële jury's achtereenvolgens Steenbergen en Bentz van den Berg bekroonden. Hoe goed beide soorten toneelbroeders elkaar misschien ook aanvullen, het is toch begrijpelijk dat ze in hun uitlatingen zelden waardering voor eikaars aard tonen, hetgeen zich dan over en weer uit in subtiele kwalificaties als ‘beesten!’ en ‘burgers!’ Extreem gesteld zien we inderdaad de toneelwereld uiteenvallen in deze beide uitersten. Die classificatie beantwoordt trouwens aan een waarschijnlijk veel algemener onderscheid, dat overal in de artiestenwereld kan worden teruggevonden. Enerzijds de schilder die telkens weer zijn eigen onbegrepen angsten uit zijn tubes knijpt, en anderzijds de schrijver die vol beheersing van het schrijversmétier achter zijn bladzijden schuilgaat. De intuïtieve tegenover de verstandelijke kunstenaar, de zintuiglijke tegenover de psychologisch-geïnteresseerde, de gedrevene tegenover de beheersende, de zwoele tegenover de koele. Zo zien we in de schilderkunst Renoir staan tegenover zijn collega-impressionist Seurat en in de litteratuur La Fontaine tegenover Corneille, Vondel tegenover Hooft, Claus en Mulisch tegenover Vestdijk en Bordewijk.
Dit betekent natuurlijk niet dat de ‘burger’-kunstenaar minder betrokken zou zijn bij zijn kunstuiting, het is alleen een verschil in attitude, in primair of secundair verwerken van de noodzaak om zich uit te drukken.
Komt het dan toch eigenlijk neer op dionysisch tegenover apollinisch? Misschien wel; de namen kunnen we aanhouden, als we dan maar weten dat we daar iets anders onder moeten verstaan. Wanneer we bovendien de twee soorten toneelspelers kunnen herkennen als stereotiepen van de kunstenaar in het algemeen, steunt dat niet weinig de overtuiging dat geen van beide tot uitsterven kan zijn gedoemd. En ook dat het beslist een verarming van het toneelleven zou betekenen wanneer een van beide niet meer aan bod kwam. En die kans bestaat. De verambtelijking van het gesocialiseerde toneelbestel brengt nu eenmaal als schaduwzijde de overwaardering van de academischgevormde acteur met zich mee. Immers, de nog steeds groeiende voorkeur voor moderne zakelijkheid en psychologische verfijning bij de toneelscholen en bij de gezaghebbende prijzenuitreikers spelen met de toenemende
sociale zekerheid een rol bij het terugdringen van het genus komediant-acteur. Hier komt nog bij dat ook film en televisie hun invloed doen gelden op een verinnerlijking van het toneelspel. Een fors komediespelen in close-up vertoont al gauw een dimensie teveel.
In wezen is die verambtelijking uiteraard een groot goed, al blijft het te begrijpen dat juist een komediant als Ko van Dijk juist in een blad als De Telegraaf gelegenheid krijgt zijn wat oppervlakkige verontwaardiging te luchten over de onlangs tot stand gekomen salarisregeling.
Professor Gerretson wenste indertijd met alle geweld de dichters terug naar hun tochtige zolderkamertjes ten bate van de Ware Dichtkunst. Even dwaas zou het zijn de toneelspelers tot een zekere mate van verplicht Vie de Bohème te veroordelen als de aard van de toneelwereld zich daar niet meer toe leent. Hoe wenselijk en vanzelfsprekend het dus ook is dat de sociale status van de toneelkunstenaars een ‘voorwerp van moederlijke zorg’ is bij de overheid, toch is het even wenselijk een (zekere) mengverhouding van de bovenomschreven typen acteurs in de hand te werken.
En daar zou dan een mooie taak kunnen liggen voor de toneelschool. Geheel overeenkomstig de verfijnde wetenschappelijke atmosfeer van de Academie voor Dramatische Kunst onder leiding van drs. W.Ph. Pos (die geen acteur, laat staan een komediant is) kijkt men daar hoofdzakelijk naar de belangstelling der aanstaande pupillen voor de (diepte-)psychologische achtergronden van het toneel. Bij de selectie voor het toelatingsexamen zou daarnaast nu eens wat meer gelet kunnen worden op een werkelijke oerdrift voor het spelen. Verder zou de toevloeiing naar het toneel van niet op de toneelschool gevormde, maar via kleine rolletjes opklimmende talenten door de directies van de gezelschappen wat meer gestimuleerd kunnen worden. Hiermee zou misschien niet de rust en de tevredenheid in de gezelschappen, maar wel het numerieke evenwicht tussen beesten en burgers, en daarmee ook de zaak van het Nederlandse toneel, gediend zijn.