kan gebeuren is dat de proeven met grote kernwapens gestaakt worden. De bommenvoorraden blijven dan beschikbaar; het besluit tot vernietiging daarvan ligt vele stappen verder op het pad der onderhandelingen. Op het ogenblik gaat het er alleen om het strontium uit de melk te houden zolang er nog geen oorlog is; als wij er tenslotte aan zullen bezwijken, laat het dan tenminste met een klap zijn.
Het vooruitzicht dat er een begin gemaakt zou kunnen worden met ontwapening is niet eens erg opwekkend. Zover zijn wij misschien al over de oude illusie heengegroeid dat de wapens de oorlog maken, en verslingerd aan de nieuwe illusie dat hoe schadelijker zij zijn, hoe kleiner de kans is dat zij gebruikt worden. De verwachtingen worden ook niet roziger als wij ons een onbeperkt welslagen van de onderhandelingen gaan voorstellen. Goed, de kernproeven worden afgeschaft, de bommen die er al waren worden gedemonteerd; daar kan het dan niet bij blijven, ook de brisantbom en de bommenwerper worden afgeschaft; het kanon wordt afgeschaft, en de mitrailleur; het geweer, en de revolver; het zwaard, en de dolk; de puntige steen, de gebroken fles en het stuk gasbuis met lood gevuld, alles wordt afgeschaft. Zijn wij dan eindelijk veilig? Het ziet er niet naar uit. Aan de ene kant zijn er die geheimzinnige berichten over de mogelijkheden voor chemische oorlogvoering, waar het oude lawaai waarschijnlijk dilettantisch bij zou afsteken: een zacht psst, en daar lagen wij allen te krimpen. Misschien zou dat nog maar half bevredigen, want de zin van de oorlog is niet alleen gelegen in de vernietiging van de vijand, maar ook in de ordelijke heldhaftigheid van de eigen manschappen. Legers moeten wij dus ook hebben; als zij niet met wapens uitgerust kunnen worden, dan met landbouwwerktuigen en Engelse sleutels of zelfs met kussens om ons te smoren en touwen om ons te wurgen.
Het zou allemaal anders zijn als wij ooit de indruk kregen dat de ware vechtlust niet meer in de mensen zat, en dat zij met warme humaniteit waren gaan inzien dat oorlog
hun belangen slechts schaden kan. Zo is het niet. De vechtlust is zo fris als ooit; de tekenen ervan bereiken ons dagelijks van vele zijden en overstemmen ruimschoots het beroep op een nieuwe geest in ons binnenste, die van de mens een duif voor de mens zou maken. Wat de vredeliefdesverklaringen van staatslieden betreft, die tellen helemaal niet mee. Zij dienen alleen om als de oorlog uitbreekt de schuld ervoor met des te meer overtuiging aan de vijand te kunnen geven, en hem ervoor te haten.
Als dit gezegd is resteert de conclusie dat wij toch ontwapeningsconferenties moeten hebben. De mopperaars in de alkoofjes die vinden dat het allemaal nergens goed voor is hebben maar de helft van de waarheid in handen. Het is nergens goed voor, en het moet gedaan worden. De droogstoppels van de conferentiezalen vertegenwoordigen ons geweten dat geschokt is door een middel om op zo grote schaal te doden en te verminken, en onze hoop dat het niet op ons gegooid zal worden. Wat kunnen wij meer doen zonder de bestaande verhoudingen uit het oog te verliezen, onze belangen te schaden, en tenslotte waarschijnlijk de verwarring nog te vergroten?
Nee, die ontwapeningsconferentie is nuttig. Als zij er niet was zouden wij nog veel meer kwaads denken van onze overheden en eisen dat zij dadelijk bijeengeroepen werd. Nu zij er wel is kunnen wij gerust onze dagtaak verrichten, in de wetenschap dat er in onze naam gewerkt wordt aan het onderscheiden van kwaad en kwader. Een enkele keer maar wekt de conferentie een ogenblik onrust, wanneer het lijkt dat de partijen het ergens over eens zouden kunnen worden: als zij vergelijkbaar wordt met zo'n fragment van overeenstemming toont de onenigheid zich pas goed in haar eindeloze ondoordringbaarheid. Op die momenten blijkt nog eens duidelijk hoever onze vermogens tekort schieten om de wereld volgens plan te beheren, en hoeveel de moraal ons waard is, eenvoudig als dooddoener.
Bij gebrek aan troost hiervoor lijkt er weinig beters te doen te zijn dan hartelijk lachen om de delegaties ter conferentie met hun donkere pakken en hun moeilijke zinnen. Daar hoeft niets persoonlijks in te klinken. Zij kunnen het ook niet helpen; zij zijn maar de komedianten in de voorstelling van ons onmachtige beetje goede wil. Het is jammer dat zij de toekomstige doden niet kunnen redden, maar wij kunnen niet bij voorbaat al rouwdiensten gaan houden. Voor het bewenen van de doden is later weer gelegenheid te over. Alles heeft zijn tijd.
J.J.P.