Journaal
J.J. Peereboom
Na The Last Blue Sea gelezen te hebben, een roman van de Australiër David Forrest die er in zijn vaderland een mooie prijs voor gekregen heeft, houd ik mij voor de zoveelste maal bezig met het verschijnsel van boeken die absoluut niets voor mij betekenen. Het zijn gewoonlijk werken van auteurs die onafgebroken een hoge ernst handhaven, maar het zou niet helpen als zij tegen heug en meug grappen gingen maken; Armand Lanoux is een schrijver die dat doet, hij grapt als een jeugdleider, alsof hij gehoord heeft dat het goed is vrolijk of luchtig of speels te zijn of zoiets onuitstaanbaars, en natuurlijk niet prettig om te lezen. De wortels van de ernst zijn onwrikbaar bij de onleesbare auteurs: zij menen dat zij woorden aan betekenis kunnen laten winnen door ze met nadruk op te stellen. ‘En hij wist nu, dat hij een man geworden was’, is een typerende zin voor die soort schrijven. Het is wanhopig om te zien hoe Forrest telkens weer probeert met zulke middelen iets uit te drukken; maar in Australië valt het blijkbaar goed, en het is trouwens niet eens zeker dat het in Nederland niet hartelijk ontvangen zou worden.
De kunst van het prozaschrijven, zou ik zeggen, is eerder om de woorden ongemerkt een beetje los te maken uit het teveel aan betekenis waar zij mee behept zijn (de hoogste kunst is dan om het inderdaad ongemerkt te doen, zodat de lezer denkt dat de woorden heel gewoon gebruikt worden). Als ik gesterkt door deze formule nog eens The Last Blue Sea inkijk, begin ik weer te twijfelen, want het blijkt dat het toch mogelijk is om iets uit dat boek te halen door er onverbiddelijk de tanden in te zetten; maar ik houd het niet langer dan een paar pagina's vol. Het is juist genoeg voor een vermoeden dat David Forrest en ik iets met elkaar gemeen hebben, zodat wij in noodgevallen een ‘ontmoeting’ zouden kunnen forceren door een ‘gesprek’ te hebben, waarna wij elkaar in de ogen zouden zien, ‘twee mannen die wisten dat zij begrepen’. Misschien had ik net zoals hij kunnen worden, als de dingen een beetje anders gelopen waren. Het moet bezielend leven zijn, als men inderdaad zoveel nobele ernst en tendresse virile bij zichzelf op kan wekken door een paar hoge sleutelwoorden te gebruiken. Ik zou Forrest willen zijn, en iets door mij heen voelen gaan iedere keer dat ik aan Mannen dacht; of nog liever Lanoux, en dan ook grapjes kunnen maken uit speelsheid.
Het boek van Forrest kruiste mijn pad kort na de verhalen van Joyce Cary, Spring Song, alsof het tijd werd om mij nog eens te laten merken dat alle vreugden betaald moeten worden, in het leven. Ik kan mij niet herinneren ooit zo'n goede toepassing gezien te hebben van het voorschrift dat een kort verhaal meteen op gang moet komen, als in deze beginregels: ‘Old Mrs Bill of Hunter's Green had three daughters, Daisy, Letty, and Francie, the youngest. Daisy is a spinster of fifty who travels round the world from one friend's house to another on cargo-boats, buses, hitch-hikes, and has, she says, a gorgeous time’. Daarna gaat het verder over de andere dochters, en de hoofdpersoon van het verhaal is eigenlijk Francie, de jongste, waarmee de eerste ontmoeting des te aardiger is doordat Cary in Art and Reality beschreven heeft hoe hij aan haar gekomen was (door een gezicht dat hij zag op de boot naar Amerika).
De verhalen hebben de grootste charme, lijkt mij, voor wie al veel van Cary gelezen heeft. Er komen telkens in de kortst mogelijke vorm motieven in uit waar hij in sommige van zijn laatste romans een beetje te hard mee gehamerd heeft (hoewel niet in The Captive and the Free, de allerlaatste en postuum gepubliceerde, die vorig jaar mijn oude voorkeur voor zijn werk vernieuwde, na een slappe tijd). Het voornaamste thema is de vrijheid, waarvan hij indertijd in The Case for African Freedom heeft geschreven. ‘Vrijheid, macht voor het volk, is een last voor regeerders; zij is onbeschaamd, ondernemend, vulgair, wankelmoedig, ondankbaar. Zij brengt in iedere staat altijd een duurzame verwarring en opschudding teweeg’. Hij zegt dat niet als aansporing tot