Op eerste oefening
A.L. Schneiders
Toen ik opkeek van mijn papier stond het er opeens, aan de overkant van de gracht, een groen blok soldaten dat precies in mijn raam paste. Het bewoog niet. Ik schreef een paar minuten door, expres niet opkijkend om het de kans te geven even geruisloos weg te zijn als het gekomen was, maar dat lukte niet. De regen maakte natte kringen in de gracht en drupte op het staal van de helmen; de brede regentengevel in hun rug scheen nog verder uit te dijen van gewichtigheid. Het was een lange donkere namiddag in de week van een provinciestad; om zich af te vragen of er nu werkelijk wel zoveel te verdedigen valt. Toen schudde ik mij wakker en ging door met mijn werk.
Bij het opkijken voor de derde maal stonden de soldaten als een groene haag voorover gebogen, alsof er juist een storm overheen was gegaan. Er was dus een commandant, natuurlijk, had ik er een ogenblik aan getwijfeld? Een echt natuurverschijnsel was het dus niet, de soldaten stonden de riemen van hun geweer te verstellen. Als ik zou opstaan uit mijn stoel zou ik de aanstichter van dat alles kunnen zien rondstappen. Ik herinnerde mij een gelegenheid uit mijn eigen diensttijd, toen onze sergeant plotseling was weggeroepen door een officier en vergeten had een tegenorder te geven. Wij marcheerden dus in de oude koers door, het kazerneplein over totdat wij niet verder konden. Daar, in de slagschaduw van het keukengebouw, zijn wij pas op de plaats gaan maken tegen de muur, met hoog geheven knieën en stampend zo hard als wij het nog nooit hadden gedaan. In het begin was er het gebruikelijke gefluister en gegrinnik, maar dat maakte plaats voor een dieper bevrediging. Zuchtend en kreunend van vreugde, snel heen en weer zwaaiend op onze heupen, stampten wij het gezag onder ons fijn tot een uitzinnig ritme.
De troep aan de overkant van de gracht richtte zich op om weer in de houding te gaan staan. Door de dubbele ramen van mijn vertrek was nu inderdaad een commando gedrongen, een zwakke kreet uit de paardestal, half woede, half wellustige vloek. Het valt nog lang niet mee een commando te geven zonder zich belachelijk te maken door een zachte stem of nette uitspraak. Maar als het een keer is gelukt krijgt men gauw de smaak te pakken van op losse, liefst wat kromme, benen om de troep te waggelen, plotseling stil te staan om dan opeens het wonder te horen van de eigen ruwe stem die ongehoord brutaal en toch geheel op wettig gezag omhoog schalt.
Nu ik er wat langer naar keek ging het front uiteenvallen in losse gezichten, pijnlijk bleke materie uit omgekeerde kommen van staal. Toch zat daar alles in wat er nog aan vrijheid voor ze was. Dat kan overigens nog heel wat zijn. Aan sommige ogenblikken uit die tijd denk ik zelfs met het grootste genoegen terug. Bijvoorbeeld lang in de houding staan middenin een troep, wanneer het lichaam langzaam wegslaapt totdat het gevoelloos als een boomstammetje is geworden. De anderen vormen dan een rustig ademende aanwezigheid opzij en in de rug, die men bij uitzondering als aangenaam ervaart, ongeveer zoals men zich thuis voelt in het bos. Het hoofd wenden mag natuurlijk niet en de ogen draaien ook eigenlijk niet. Men mag niets maar men hoeft ook niets. Zo kan men tegelijkertijd zijn gedachten in ongekende vrijheid de witte wolken boven het kazerneplein insturen en zijn plicht tegenover het vaderland vervullen. Dat in de houding staan kon mij niet lang genoeg duren. Ik herinner mij, dat wij na afloop van een parade zouden worden geinspecteerd door een generaal. Het hele kazerneplein stond met ons volgepakt, maar zoals dat wel meer gaat in het leger scheen men niet goed met ons raad te weten. Misschien wou de generaal niet komen; als dat de oorzaak was had het niemand van ons verbaasd, want een generaal moest van zo hoog komen dat hij ons onderweg best zou kunnen zijn vergeten voor andere taken of genoegens. Tenslotte was het een zaterdagmiddag en dat in mei. Op een houten platform, op onmetelijke afstand van de plaats waar ik stond, bewogen zich de hoogste commandanten van ons onderdeel. Er was één meisje bij, ik dacht de dochter van de kolonel. Ik kon haar niet goed onderscheiden, maar zag wel dat ze een kleurig zomerjurkje aan had waarvan de rok soms even opbolde op een zucht van de wind. De leden van het kleine troepje op het platform wisselden voortdurend van positie, in paniek misschien of anders in vrolijke opwinding. Ik dacht tenslotte het laatste,
want in de stilte van onze onbeweeglijke gelederen drong nu en dan de echo van een uitroep door of een gilletje van hun vrouwelijke gast. Wij stonden een kwartier, een half uur. De eerste van ons viel flauw, waarna met on-