zeggen wat voor grondbeginselen de partij dan eigenlijk nog heeft; en het is nodig dat zij ze ergens heeft, vinden zij. Daardoor komt het dat het debat in de Labour-partij tegelijk zo hartstochtelijk en zo duister is. De zaak van Labour is voor velen meer geweest dan een politiek programma: een geloof, en niet als baken bij gebrek aan beter, maar als een historische voortzetting van de hele traditie van het protestantse nonconformisme. Voor deze mensen, die zich de erfgenamen voelen van Cromwell en Wesley evenzeer als van William Morris en Keir Hardie, is de gedachte van een partij die de ‘natuurlijke functie’ heeft om een bepaald belang te verdedigen altijd immoreel geweest, zelfs al is het belang dat van hun eigen klasse. Een politieke partij hoort in hun ogen grondbeginselen te hebben die haar van alle andere onderscheiden. Laat de tegenpartij alleen belangen dienen, zo vatten zij het níet op. Zij zijn er om het volk te ‘dienen’, het zou immoreel zijn om eenvoudig te ‘weerspiegelen’ wat het volk lijkt te wensen.
Zo is de ‘papieren oorlog’ over de nationalisatie een strijd tussen de oude non-conformistische traditie van de Labour-beweging en de nieuwe zakelijke elementen, of tussen fundamentalisme en modernisme. Het is ook een strijd tussen generaties. De fundamentalisten van de Labour-partij hebben zichzelf altijd de vrienden van de jeugd genoemd, maar het begint op te vallen hoe oud ze al zijn. De enige jeugd waar de linkervleugel zich op kan beroepen is die van de jaren dertig, inmiddels beroepsjeugd geworden. De na-oorlogse generatie van Engelse socialisten staat bijna in haar geheel aan de rechterkant van de oude partij. Al wordt zij in zekere mate gechanteerd door de fundamentalistische retoriek van de ouderen, wat er vroeger bereikt is hoort voor haar tot de bestaande toestanden, en zij kan zich veroorloven meer aan werken te denken en minder aan het geloof.
Gaitskell had duidelijk alle gezond verstand aan zijn zijde, behalve in zoverre als men zich af kan vragen of hij eigenlijk wijs deed met de controverse ter tafel te brengen. Hij vindt het nodig het beeld te veranderen dat het publiek van de Labour-partij heeft, want op het ogenblik wordt de partij niet geassocieerd met rationele hervormingen, maar met doctrinaire planning, met beperkingen en controles, en met al de herinneringen aan de naoorlogse periode. Daar is niet veel tegen in te brengen. Maar, vragen anderen, wie besteedt er ooit aandacht aan de constitutie van een partij, hetzij onder vrienden hetzij onder vijanden? Het is een beetje vreemd dat Gaitskell de voorkeur heeft gegeven aan het zaaien van voorbarige tweedracht in de partij boven het zich later verdedigen wanneer hij wordt aangevallen op het soort oppositionele beleid dat naar zijn opvatting het publiek een nieuw beeld van de partij kan geven. Want al moet hij zich verantwoorden tegenover de partij buiten het parlement, hij is onbetwist heer en meester over de Labour-fractie, wier besprekingen tijdens de zittingen van het parlement iedere dag gratis publiciteit krijgen. De verklaring lijkt door zijn persoonlijke aanleg te worden gegeven: hij heeft nooit van de rol van de oppositie gehouden, nooit de techniek van het opponeren bestudeerd, en er zich eigenlijk nooit mee verzoend dat een oppositie geen regering is.
In zijn stuk in het maartnummer van Encounter, Future of the British Left, geeft C.A.R. Crosland, die net als Gaitskell zelf een briljant universitair econoom was, voordat hij in het parlement kwam, een samenvatting van zijn welbekende argumenten voor een gemengde economie. Hij voegt daar bovendien een ingenieus vergelijkend overzicht aan toe van de programma's van de Europese sociaal-democratie (Europees natuurlijk in de gangbare Engelse zin gebruikt), en concludeert op onschuldige toon: ‘In ieder geval ...... kunnen de internationalisten aan de Britse linkerzijde ..... ervan verzekerd zijn dat de Labour-partij, wanneer zij haar veertig jaar oude constitutie probeert te herzien, in de maat loopt met de internationale socialistische beweging’. Alles lijkt uitstekend aan zo'n artikel, behalve de verbluffende afstand tot zijn eigen beweging die de auteur aangeeft door het te laten plaatsen in Encounter, cultureel blad voor intellectuelen, dat zwaar gesubsidieerd wordt uit Amerikaanse fondsen en invloed heeft in toneel- en kunstkringen ...
Een van de karakteristieken van het fundamentalisme, als religie en als politiek verschijnsel, is dat het zijn wortels heeft in de arbeidersklasse; een van de karakteristieken van het modernisme is dat het zijn wortels heeft in de middenstand. Er zijn tevelen in de omgeving van Gaitskell die zich liever in Encounter afgedrukt zien en de lezer van dat blad het valse gevoel geven dat hij aan de politiek meedoet, dan dat zij werkelijk moeite gaan doen om in de Labour-partij zelf invloed uit te oefenen. Het klassebewustzijn in het Engelse leven is niet aan het verzwakken; het wordt alleen steeds ingewikkelder.
(Vertaling J.J. Peereboom)