| |
| |
| |
Gedichten
J.P. Guépin
Sparagmos (Eur. Ba. 1114-1136)
Ik zie de onwaarschijnlijke kleuren
van vuurrode vlechten hangen in het park
en hoe de jongen op een draagbaar
zijn wonden door een lieve hand laat strelen.
Men treurt nog, aarzelender echter,
van plan de nooitgemeende trouw te breken
aan 't lichaam lang, te lang
door godweetwat verkwijnend.
Dit maakt de meeuw tot zo'n bijzonder dier
dat hij dit ongeval met vaart omzeilde
en in 't symbolisch blauw de list uitdacht
van grote ingetoomde hartstocht.
Maar hele reien ongetrouwde vrouwen
kunnen het niet laten en dansen
feilloos als vrouwen zijn in mateloze
offerbelustheid. ik heb het gezegd.
Ik heb het gedaan, zijn zwaargewond
nat vlees vol zand smaakt naar
macabere levenslust, dood, bloed.
Na deze nacht is lente onbevlekt,
men wacht ademloos op het duizelingwekkende
wonder van licht koeler dan wijn:
en daar de zon gaat ratelend op.
| |
Rijke vrouwen
‘Je ogen zijn rotsen waar ik op strand
maar je borsten twee kinderen hand in hand’.
Luister niet naar de nieuwsberichten,
hier, ik de wijn, jij de rest.
| |
De val van de poezie
Dit is een lied voor hen die denken
dat vrouwen eerder in oerwouden
Dit is het lied van mijn vriendin die Apollo
vaak voor het slapen gaan
meizoentje noemde of zijn Eva.
sympathiek zo vond hij het gestoei
met rinkelende glazen, kussen, droefenis.
Hoopte hij dat ik de slang zou willen zijn?
kwam hij daarom aandragen
met decors van zwellende lianen
ontvelde bomen, stervende lichamen?
mijn vriendin werd ook vol bloeddorst en idealen;
daar nadert zij met de ontstolen lier, de buit!
klinkt helder op, rijmen als hart, smart, hallahé
voor de vrouw van een dichter, zing, zing!
En nog zijn er liederen, zeg ze me, Muze,
waarnaar vol van verlangen?
Apollo, hoorde ik hem in de tuin, barok schallen?
‘Leef met de liederen, vrouw,
verlang naar uw hemelse, hemelse
| |
| |
| |
De laatste reis (Orphisch)
Ik maakte vers op vers voor Suzan:
Suzan heb ik lief gekregen
door de bloemen op haar jurk.
Mijn vriendin vroeg: wat zie je toch in haar?
Papaver en de wilde tweesprong
het veermanshuis in de verte.
Kom, zei ze, kus me, maar ik:
Nu ik in pracht van satijnen
gewaden mijn misdaden tel
denk ik te vaak aan die kamer
met de naakte lamp, o die nachten
dat ik las in het boek, ach toen
zoveel hoofdstukken terug!
nog leefden wij aan de rand van de stad,
nog dwong ons het genaderd onheil
niet tot de moorden in het paleis!
dans, dacht ik, lezend in dat boek,
dans, en voordat zij dort, ontspring!
Dans met me, riep ze verschrikt,
Ver van het huis van de veerman
zoek ik langs dorstige wegen
zoek ik de maanzieke bloem,
| |
De onbereikbare lezing
Wee de ruiter die uilen steelt op het heipad
grote moeilijkheden ontmoet hij op zijn pad
kraaien en kikvorsen spreken hem voordat
Hij de man heeft bereikt in de toren van goud
die het alleen met nachtegalen uithoudt
en wekelijks, als het niet regent, een lezing houdt,
Waarin hij zegt: let op de liefde, let op de haat,
dat het een niet in het ander overgaat,
pas op, dat het u niet zo vergaat
Als de man die uilen stal op het heipad
denkend dat hij nachtegalen had,
hij kwam nooit meer op het rechte pad.
| |
Eeuw
Niet lachende eeuw met hopen goud.
gothische bogen? zullen we zeggen:
monniken, monniken die blazen en bidden,
schreeuwende joden en geeuwende koningen?
Niet lachende eeuw! of het schateren
van de beul niet telt en Krukke Kol die dronken is!
het kermislied van de uitgezogen pachters?
er werd toch wel gelachen, al waren er ook
Minder mooie dingen; dat verhaal van de nachtegalen
en de maagd in het bos, de tovenaren
en het kindje met een hoofd als een bolgewas
geboren op de blaren, levend van de aarde!
Wat niet lachende eeuw! met zoveel goud
en geloof, gezag, moord dronkenschap en liefde!
alleen de nar was droefgeestig, dat horen wij in onze jaren
van veelwetende dichters die het komen verhalen.
| |
De zwarte monnik
Ik zei nog tegen de graaf:
‘maar wie is die vreemde monnik’,
toen haar echtgenoot wees:
‘daar, de perfide monnik!’
en die fantastische monnik
maar weenden wij te weinig?
haar ‘ik houd van een ander’?
Wild vocht ik met mijn tegenstander,
lachte, wie niet, toen ten slotte
Ik tilde de graaf, die dronken was
daar, onze laatste vriendin Charlotte
danst met de gewetenloze monnik!
|
|