kon zien zwierf tussen mij en de andere voorwerpen in de kamer; het andere was verborgen tegen de tafel. Soms neuriede hij, dan gaf hij een gesmoorde gil of rochelde als een stervende en hij schopte één voor één zijn pantoffels tegen het plafond. ‘Een mooie trein’, zei ik uitnodigend. ‘Ik heb er ook zo een gehad. Met de mijne gebeurde nog wel eens een ongeluk.’ Zijn ogen waren weer wijd open en hij ging recht zitten. ‘Dat wil mijn vader niet’, antwoordde hij, maar zijn hand ging al naar de wissel. ‘Laat maar, ik bedoelde dat de mijne ...’, riep ik, maar het was al gebeurd.
Na het ontbijt draaiden wij met de handen in de zakken wat om elkaar heen, mijn zwager en ik, korte opmerkingen wisselend over weer en werk. Hij is een lijnrecht man van weinig woorden die een mooie carrière maakt; conversatie zal hij een teken van aanstellerij vinden, zo niet van zwakte. Nu en dan bleven wij staan kijken voor het raam, naar de natte sneeuw die recht en vastbesloten naar ons toe bleef vallen. Ik leunde even met het voorhoofd tegen het koude glas en had er bijna aan gelikt. Ik vroeg mij af of wij stonden te wachten of, ja wat anders. Boven ons hoorde ik het springen en stampen van de kinderen en uit de keuken kwamen zonder pauze de praat- en lachladdertjes van onze vrouwen, voor altijd geweven in kopjesgerinkel. Eine kleine kaffeemusik, dacht ik niet ontevreden. Inderdaad, wij stonden te wachten, mijn zwager en ik, op koffie. Nu ik dat wist ging het wel wat lang duren. Ik pakte de krant van zaterdagavond en legde hem weer terug.
‘Ik ben benieuwd wat De Gaulle zal doen’, zei ik.
‘Hoe dat?’, vroeg mijn zwager.
‘Nou, Algerije. Ik ben bang dat het daar helemaal mis gaat en als het met de Fransen mis gaat is dat voor ons ook niet zo best.’
Uit het hek van de villa tegenover ons rolde een reseda Chevrolet zich voorzichtig de sneeuw in. Mijn zwager woof naar een nauwelijks zichtbare figuur achter het stuur en volgde de auto met zijn ogen.
‘Nu, we zullen wel zien’, zuchtte ik, meer bij wijze van afronding, om mijn zorgen niet al te raar in de lucht te laten hangen.
Toen de auto de hoek van de laan om was, gaapte mijn zwager, rekte zich uit en zei: ‘Kom, waar blijft de koffie.’ Misschien had hij wel gelijk. Wat zou er ooit mis kunnen gaan, in Hengelo, op zondagmorgen. Terwijl wij de koffie dronken, praatten onze vrouwen door. Dat was weer aardig om naar te kijken, die twee vrijwel congruente kopjes naar elkaar toegebogen over hun heldere radde wereldje van school en gezin.
Wie zou denken dat het leven altijd wankel is en soms moeizaam of gecompliceerd. Mijn zwager pakte een kaart en wij gingen zoeken naar een geschikte wandeling. ‘Lopen zullen zij, weer of geen weer’, zei hij. Ik lachte; tegenover onze vrouwen en hun familie zijn wij goede bondgenoten. Ik merkte toen op dat wij eigenlijk vlak bij de grens zaten en vroeg of wij er niet eens over heen zouden kunnen. Hij haalde zijn schouders op en antwoordde dat het daar net zo was als aan deze kant.
Tenslotte gingen wij er toch even kijken, want de kinderen hadden iets opgevangen en stonden erop dat wij zouden gaan. Zo stopten wij voor de gesloten slagboom en tuurden door de sneeuw naar de andere kant. Daar hing een vlag van enorme afmetingen nat naar beneden, aan een stok die recht uit het raam van een groot donker huis was gestoken. Geen mens was er te zien en de weg verdween met een bocht in de rand van een wit bos. Toen kwam de Hollandse grenswacht naar ons toe; ik zei dat wij maar even keken. De man knikte korzelig en liep weer naar zijn huisje. ‘Het is voor de kinderen, ziet U’, riep mijn zwager hem na. Wij startten de motor en reden een kilometer terug, naar een plek die op de kaart met violet staat aangeduid, hei en moeras. Het was moeras, maar er liep een redelijk pad doorheen. Dat volgden wij, in ganzepas, onze kinderen in het midden. Zij waren vrolijk en dat was wel te begrijpen. Een troepje vluchtelingen leken wij wel, ontheemden, maar voorlopig veilig gevangen in een bol van sneeuw.