niet zo belangrijk vindt, althans veel minder belangrijk dan het door hem daarvoor in de plaats gestelde verschil tussen ‘geleerde’ en ‘onderzoeker’.
In de uitwerking van deze door hem geponeerde tegenstelling komt de geleerde van vroeger er niet erg gelukkig af: ‘De geleerde is actief in het verzamelen van wetenswaardigheden, als hoedanig bij hem het bijzondere en unieke, het vreemde, nog niet eerder geziene op de voorgrond staat. Hij vult er boeken en bibliotheken, rariteitskabinetten en musea mee! Ten opzichte van het “gewetene” is hij echter passief.’ Daartegenover dan de moderne ‘onderzoeker’: ‘Niet de “werkelijkheid”... maar de samenhang tussen de verschijnselen ten opzichte van zijn menselijke activiteit aan de ene kant, en het menselijke doen en lijden aan de andere, vormen zijn object’. En even verder: ‘de onderzoeker blijft ook ten opzichte van de tot stand gebrachte orde actief, omdat hij zich zelf als (mede-)auteur daarvan herkent en zo steeds principiëel voor de mogelijkheid van een andere ordening openstaat.’
Zo gesteld is het niet moeilijk om partij te kiezen tussen de oude geleerde en de moderne onderzoeker, en zal ieder intelligent mens zich slechts kunnen verheugen, dat die vroegere collectioneur van curiosa plaats heeft moeten maken voor de onderzoeker van Glastra van Loon. Maar een kleine voetnoot werpt een schaduw over dit zonnig perspectief. De schrijver vond het namelijk gewenst ‘ter vermijding van misverstand’ (en men kan begrijpen dat hij ‘misverstand’ vreesde) het volgende op te merken: ‘Het gaat mij hier om een karakteristiek van twee, in de ontwikkeling van de wetenschap naar voren tredende typen, niet om beschrijvingen van de gemiddelde man van wetenschap vroeger en nu’.
Wat kan dit betekenen? Dat de door hem beschreven typen zowel vroeger als nu tegelijk naast elkander optraden en optreden? Men zou het zo kunnen begrijpen, omdat het door hem aangegeven onderscheid blijkt niet te pretenderen een beschrijving te geven van ‘de gemiddelde man van wetenschap van vroeger en nu’. Misschien dan wèl van het in die verschillende tijden als ideaal beschouwde type van wetenschapsbeoefenaar? Maar doet men daarmee geen onrecht aan het oude ideaal van de universele geleerde, daargelaten, natuurlijk, of die universele geleerde vroeger inderdaad zoveel méér voorkwam dan nu.
En anderzijds: herkennen we in het type van de onderzoeker, zoals het ons door Glastra van Loon wordt beschreven nu inderdaad het type van de moderne specialist? Ik herkèn er wel iemand in, maar dat is dan een heel ander type dan ‘de specialist’: het is ... Glastra van Loon. Nu kan moeilijk ontkend worden, dat het ideaal van de onderzoeker, zoals hij het zich heeft gesteld, een modern ideaal is, althans een moderne formulering van een ideaal. Alleen daarom al is het goed dat het gesteld is, en wel juist als een reactie op een al te behagelijk heimwee naar voorbije tijden.
Maar het onbehagen in de groeiende heerschappij van het specialisme is er nog niet mee weggepraat. Dat onbehagen vloeit voor mij niet zozeer voort uit de gedachte dat het moderne specialisme het ideaal van de universele geleerde om zeep heeft gebracht, maar uit de benauwende vrees, dat het minder en minder terrein voor de nieuwsgierige dilettant over laat, waar hij zorgeloos en doelloos mag ronddwalen, zonder gevaar te lopen staande te worden gehouden ter vertoning van een door het bevoegde gezag afgestempelde terreinkaart. Zodra een nieuw gebied tot specialisme wordt verklaard, komen er de bordjes bij de toegangswegen met de waarschuwing: ‘alleen toegang voor bevoegden!’ En de dilettant weet dat hij niet bevoegd is, hij weet, dat hij op dat terrein niets heeft uit te voeren. Zeker, het is altijd nog wel mogelijk zo een gebied te betreden zonder een van die toegangsborden te passeren, maar ieder ogenblik riskeert men een koddebeier tegen het lijf te lopen, en wat blijft er dan over van het plezier van het wandelen?
Ongetwijfeld is niet ieder specialist een koddebeier des geestes. Maar wel leidt ieder specialisme licht tot een soort van club-