gewijd aan b.v. tentoonstellingen, officiële openingen van havens, tunnels e.d. en algemene onderwerpen als ‘het verzekeringswezen’ - bijvoegsels die meestal kennelijk om de advertenties begonnen zijn, en dikwijls ook meer reclame dan redactionele tekst bevatten - is eveneens een bedenkelij ke zaak. Misschien niet in theorie. Maar welke krant zal in de praktijk in het speciale bijvoegsel gewijd aan (laat ons zeggen) het kolossale nieuwe M.S. ‘'s-Gravenhage’ redactionele artikelen opnemen om te beweren dat de bouw van een oceaanreus in deze tijd economische waanzin is, dat bovendien dit schip slordig is afgewerkt en smakeloos ingericht, en dat het koninkrijk Ruritania, waarop het de dienst zal onderhouden, een ongezond klimaat heeft, wanneer op de advertentiepagina's grote lappen ruimte zijn verkocht aan de reder, de werf en de V.V.V. van Ruritania?
De redactionele welwillendheid hoeft in dergelijke gevallen in geen contract vast te liggen om desondanks effectief te worden gewaarborgd. Deze situatie is ook niet te vergelijken met de normale verhouding tussen redactie en adverteerders omdat immers in de doordeweekse krant geen direct verband tussen het thema van de artikelen en de adverteerders wordt gelegd.
Gelukkig is het verschijnsel in Nederland nog niet zo verbreid als b.v. in Engeland, waar niet alleen de boulevardbladen om de haverklap speciale bijvoegsels uitgeven, waarin de ‘redactionele artikelen’ zelf nauwelijks meer dan stroperig geschreven advertenties zijn, maar waar zelfs The Times niet zo lang geleden een Bier-bijvoegsel bracht. (Een heel andere categorie vormen de afzonderlijke supplementen, die sommige behoorlijke Engelse (en tegenwoordig ook Nederlandse) kranten periodiek of incidenteel publiceren, en waarin buitenstaanders onder hun eigen naam min of meer technische artikelen schrijven.)
Er is ook een politieke versie van dit probleem en vermakelijk was het recente geval van een dik Nederlands weekblad, dat zijn vaderlandslievende toon uitstortte over een degelijk Nederlands dagblad wegens het opnemen van een advertentie voor een ‘communistisch’ product, waarop bleek dat het weekblad zelf ook wel eens advertenties van dergelijke producten had opgenomen (en waarom ook niet?). Nog eens zo hard lachten degenen, die beseften dat het bewuste weekblad voor een niet onbelangrijk deel wordt gekocht om zijn personeelsadvertenties, en die gemerkt hadden dat dit blad onlangs nog deze pluk personeelsadvertentiepagina's tot een aparte ‘afdeling’ had verheven door
ze onder te brengen in een afzonderlijk katerntje met een eigen redactionele voorpagina, met het gevolg dat dit blad nu iedere week een artikel over personeelsbeleid moet opbrengen.
Voorzover krantenredacties en -directies geen smetteloze zielen hebben op dit gebied, wordt ook het aanzien van verslaggevers en redacteuren erdoor aangetast. In zoverre was het onhebbelijke ‘dat is voor jullie toch allemaal één pot nat’ van de commissaris dus niet helemaal uit de lucht gegrepen.
Aan het geciteerde telefoongesprek zit intussen nog een andere kant. Een ondernemer hoeft niet in de mening te verkeren dat advertenties en krantenberichten één pot nat zijn om verslaggevers als ongewenste indringers te beschouwen. En dat laatste is in Nederland nog te dikwijls het geval.
Toen ik mij ruim een jaar geleden als correspondent van een behoorlijke buitenlandse krant in Nederland vestigde, schreef ik aan ongeveer 60 middelgrote en grote Nederlandse bedrijven een beleefd briefje om te berichten, dat ik graag voor de eventuele toezending van nieuws uit het bedrijf in aanmerking zou komen; daar voegde ik de vraag aan toe of ik mij bij gelegenheid eens mocht komen voorstellen. Verbluffend groot was het aantal aangeschrevenen dat of antwoordde in de geest van ‘wij verstrekken nooit mededelingen aan de pers’, of niet eens de moeite nam dit (individueel getypte en geadresseerde) briefje te beantwoorden.
Voor een deel zal men de oorzaak moeten zoeken in het verschijnsel dat mr J.L. Hel-