De Nederlandse journalistiek
In het voetspoor van tante
J.J. Peereboom
Wat doe je nu, ben je nog in de sigaretten? werd een vriend van mij indertijd gevraagd door een oud-klasgenoot, erfgenaam van een bescheiden maar bloeiend damesconfectiebedrijf. Nee, antwoordde hij, ik ben sinds kort in de journalistiek. Wat, zei de erfgenaam, maar je hebt toch je eindexamen?
Dat verhaal wilde ik niet verloren laten gaan, want er doet zich zelden een gelegenheid voor om het te luchten, en het lijkt mij een onverbeterlijke illustratie van de waardering die de journalistiek in Nederland geniet. Verder heb ik het stuk waar het als inleiding toe diende moeten schrappen toen het Hollands Weekblad van vorige week binnengekomen was, want de voornaamste punten ervan stonden al in het stuk van Heldring, en met betere praktische illustraties dan ik had kunnen geven. ‘... een intelligente jongen die merkt dat hij meer begrijpt dan anderen en dat hij zich beter uit kan drukken, zal zelden aan de journalistiek denken als de aangewezen plaats om zijn begaafdheid uit te leven. Bijna alle andere beroepen zullen hem meer geld en aanzien opleveren, en de journalistiek moet zich meestal behelpen met een tweede keus, van jongens die niet weten wat ze willen of die nergens anders terecht kunnen.’ - ‘Alleen door onberispelijke eerbied te tonen voor de overheid, de aanzienlijken en de moraal, kan hij (de journalist) voorkomen dat hij uit zijn précaire positie gestoten wordt aan de rand van de wereld der insiders’. - ‘... een goede krant, gouvernementeel of oppositioneel, kan alleen gemaakt worden door mensen die vrij zijn van vrees en ontzag voor de “binnenwereld”, en die het uitoefenen van kritiek in het openbaar niet griezeliger vinden dan in een kring van bekenden’ - ‘Er is in Nederland een oude traditie van intellektuele apathie, die op den duur alle plannen om iets mee te delen of op te helderen ontmoedigt, behalve bij enkele bezetenen. Met bezetenen maak je geen journalistiek: die is het werk van intelligente normale mensen, die in de kritische uiteenzetting van de gang van openbare zaken hun werk vinden’. Ik citeer er iets van, in de gedachte dat één stuk alleen een mening vertolkt, maar twee stukken al het begin van een
‘beweging’ maken. Een beweging is wel het minste wat er nodig is om de Nederlandse journalistiek boven de kleine middelmaat uit te wringen. Niettemin, het zou te gek zijn om mijn hele stuk aan te bieden, als een doublure op dat van Heldring.
Er blijft één punt over. De eerbied van de journalist tegenover alles wat zich als aanzienlijk voordoet, is de wortel van het kwaad, maar ik denk niet dat als die overwonnen wordt, alleen de kritische pers er bij wint. Ook de populaire pers zou haar voordeel doen met de nieuwe vrijmoedigheid, en waarschijnlijk veel sterker dan voorheen op de sensatiezucht van het publiek gaan werken. Op het ogenblik oefent de populaire pers, bestemd voor de lezer die verstrooid wil worden en zich geen moeite wil geven om iets te begrijpen, in Nederland de geringst mogelijke aantrekkingskracht uit op de lezer. In Frankrijk of Engeland is dat naar mijn ervaring anders. Wie te lang alleen Le Monde of de Times leest, begint te verlangen naar een hartig hapje moord en schandaal. Het is wel rustig voor hem om in de kolommen van zijn blad voortdurend te verkeren met intelligente serieuze mensen, die zich voor moorden alleen interesseren als het politieke kwesties zijn of belangrijke rechtszaken; maar rust is ook niet alles, en nu en dan wil hij horen van kreten in de nacht, en de stippellijn zien die de richting van de sprong aanwijst uit het raam waar een pijl bij staat. Bovendien, hij wil zich schurken aan de verlekkerde vulgariteit van de manier waarop die dingen beschreven worden. De kritische pers stemt hem verantwoordelijk, met goed afgewogen zorgen; de sensatiepers herinnert hem eraan dat de dagelijkse gebeurtenissen besmeurd zijn met bloed en tranen, die dampend opgedist iets heel anders zijn dan het voorname, becijferde aftreksel waar hij zich zorgen over