overbrengen, in dit geval het gevoel van frustratie, het traditioneel poëtische thema van de onbereikbaarheid of ontoereikendheid van de poëtische extase, en een ‘tweede’, de onbewuste associatie-stroom die de eerste voortdurend steunt, en in dit geval gevoed wordt door de complexe gevoelens van de onanie, die door precies dezelfde tegenstelling tussen fantasie en werkelijkheid getypeerd wordt.
Ook Een groot jager uit de zelfde bundel heeft deze twee betekenissen. De ‘tweede’ die het gedicht draagt en een groot deel van de woordkeus bepaald heeft, is weer sexueel. De coiffures, schuddebuikend en lokroepend als een hijgen roepen de man als ik naar de legendarische rivieren van het overspel. Hij klimt tegen haar klippen op, doorwaadt haar ondoorwaadbare, want eigenlijk verboden wolken, en bedelft haar vliegend onder zijn projectielen (verpulver geeft associaties met buskruit, orgasme), dit was een bliksem die haar haard voedde, zij is zijn buit, dus hij leest haar uit zijn (eigenlijk haar) weitas, eet haar, port en spuwt in haar vuur.
Maar hier is de onderstroom beter vermengd met het intellectuele spel, het verhaal. De man is een soort ‘encyclopedische’ Cycloop (cf. Caetano aan de gouden galg, Afgrond), vandaar de ijzervrede en de bliksem, want in de mythologie zijn de cyclopen smeden, meer speciaal van de bliksem van Zeus, ook wezens uit de voortijd, dus ijsnacht = de donkere periode van de ijstijd. De cycloop Polyphemus bekogelt in de Odyssee het schip van de schaterend wegvarende Odysseus en zijn makkers. Even hulpeloos is de man van Lucebert, hij is zelfs zo verliteratuurd dat hij al tevreden is met de gedachte aan bestraffing alleen. De algemene stemming, die de keus van het verhaal bepaald heeft is weer het met humor gedragen gevoel van verlatenheid en machteloosheid tegenover de anderen, dat de bundel typeert. De eerste drie regels zijn nog niet in de onderstroom van sexuele eenzaamheid opgenomen, ze geven weer de bekende poëtische theorie weer, en kunnen dus gemist worden.
Men moet uit deze interpretatie vooral geen biografische gevolgtrekkingen halen, als zou Lucebert dus kennelijk op het moment van schrijven door zijn vrouw verlaten zijn geweest, of zin gehad hebben in een ander. Het gaat eerder omgekeerd, een gevoel van eenzaamheid, frustratie, roept uit het onbewuste associatie-bundels op van onanie, impotentie, ontrouw.
Het is de kunst van de dichter om, als hij aan het werk is om aan zijn gedicht een zekere ‘eerste’ betekenis te geven, hierbij de passende onbewuste associatiestroom gaande te houden. De twee mogen niet te ver uit elkaar lopen, zoals in Eeuwig oogsten in uniform, waar de dichter, tevreden bezig aan zijn onschuldig onderwerp, onverhoeds overvallen werd door het sexuele leven.
Ik wil niet beweren dat een dergelijke ‘tweede’ betekenis altijd sexueel moet zijn - in de metaphysische poëzie bijvoorbeeld wijst de dubbelzinnigheid naar een hogere orde - maar een dergelijke verbondenheid met de diepere lagen van de persoonlijkheid van de dichter heeft het voordeel, dat de lezer, die dit altijd wel een beetje mee kan voelen, het idee krijgt dat het gedicht meer is dan een spel van mogelijke betekenissen, maar op de een of andere manier niet anders dan zo raar of moeilijk of dubbelzinnig gezegd kon worden.
Pas wanneer het poëtisch spel vast verbonden is met een diepere noodzakelijkheid, kan het aanvaardbaar worden dat de precaire positie op de grens van twee werelden, die van de poëtische leugen en die van de realistische waarheid, van de vervoerende aanstellerij en de verstikkende scepsis, meer is dan een pose: de enig integere houding. Die kan in de poëzie het beste uitgedrukt worden, want alleen daar is men nihilist en profeet tegelijk, nar en keizer (zie het artikel van d'Oliveira, Nar en Keizer, in aansluiting op zijn interview in Tirade).