kerk een groter gevaar duchtte van de communisten en de mohammedanen, dan van de fascistische en moordende katholieken. Maar dat wil nog geenszins zeggen dat hij door deze houding ‘aan de goede kant’ stond, en zogoed als men begrip voor Stepinac' falen kan opbrengen, zo goed mag men van De Volkskrant verwachten dat zij begrip opbrengt voor het standpunt van de Joegoslavische, communistische regering. Te begrijpelijker wordt bovendien de veroordeling van Stepinac, als men weet dat hij na de oorlog wèl onverschrokken en in het openbaar van leer trok tegen het communistische bewind (terecht uiteraard, vanuit zijn katholieke standpunt uit bezien). Er ligt echter een discrepantie tussen zijn zwijgen van toen en zijn spreken van later, want al zal niemand willen ontkennen dat het katholicisme vlak na de oorlog zoveel mogelijk beperkingen in de weg werden gelegd (inmiddels zijn de verhoudingen aanzienlijk verbeterd, zoals ook wel blijkt uit de toestemming kardinaal Stepinac in de kathedraal van Zagreb te begraven), er is toch altijd nog een verschil tussen uitmoorden, op de meest gruwelijke wijze, en belemmeren.
Passepartout ziet dat verschil blijkbaar niet, en in een wat demagogisch proza (‘Men betichtte hem van verstandhouding met Pavelitsj. Het was niet waar. Men betichtte hem van samenwerking met de Duitse bezetter. Het was niet waar. Elke aanklacht en elk onderdeel daarvan zou men punt voor punt kunnen weerleggen.’) gaat hij dan de meest baarlijke nonsens uitkramen. Hij voegt letterlijk aan de voorgaande zinnen toe: ‘Maar de aartsbisschop is ook niet vanwege deze aantijgingen veroordeeld. De werkelijke motieven schuilen in de duistere politiek van Tito en zijn machtig Belgrado: als communist leeft hij uit de onverdraagzaamheid jegens het christendom en als overheersende Serviër wordt ook hij verteerd door de eeuwenoude bloedwraak jegens de gehate Kroaat.’ De grote verdienste van Tito is juist, dat hij uit alle, elkaar vijandig gezinde staatjes een federarieve republiek heeft gesmeed, waarin Belgrado weliswaar de hoofdstad is, maar waarin de verschillende staten (Kroatië, Slovenië, Bosnië-Herzegowina, Makedonië, Montenegro en Servië) een eigen binnenlandse regering hebben die over de typisch binnenlandse vraagstukken zelf kan beslissen. ‘Passepartout’ weet kennelijk niet waarover hij schrijft, want een kind weet dat Tito's zogenaamde ‘eeuwenoude bloedwraak jegens de gehate Kroaat’ op een merkwaardig staaltje van ‘Selbsthass’ zou neerkomen. Hij is namelijk een Kroaat in hart en nieren, werd geboren in het Kroatische dorp Kumrovec als Josip Broz en nam de weinig bekende Kroatische voornaam Tito aan. Het is dus alles Kroatisch wat zijn klok slaat, en dat hij zijn Kroatische afkomst nog steeds niet verloochent heb ik een paar jaar geleden kunnen constateren toen hij in Belgrado een menigte van ettelijke tienduizenden Serven toesprak in het meest onvervalste Kroatisch dat zich denken liet.
Als slot van zijn betrouwbare artikel vertelt ‘Passepartout’ een aardige anekdote. Een groep Amerikaanse parlementsleden kwam eens poolshoogte nemen in Joegoslavië, en een van de Amerikanen stelde Tito op de man af de vraag: ‘En... maarschalk Tito?... Wanneer laat u kardinaal Mindszenty nou eens vrij?’ Tito zweeg en glimlachte voor zich uit. Hij verwachtte blijkbaar dat de Amerikaan zijn vergissing zou inzien en de vraag goed zou herhalen. Maar het Amerikaanse parlementslid bleek zich niet te hebben vergist en herhaalde: ‘Ja, Mindszenty’. En ‘Passepartout’ voegt daaraan toe: ‘Dit is de meest beknopte manier geweest, waarin ooit de zaak-Stepinac is geformuleerd. Zij is in alle opzichten volkomen juist.’ Die Amerikaan wist er geen donder van. ‘Passepartout’ weet er geen donder van. Maar allebei praten zij erover, met veel aplomb.