Tante heeft gelijk
J.L. Heldring
Er was eens een jongeman die enkele jaren op Buitenlandse Zaken had gewerkt en toen besloot in de journalistiek te gaan. Een tante, die van dit besluit vernomen had, zei tegen hem: ‘Maar, jongen, daar ga je toch sociaal op achteruit?’
Ja, tante had gelijk: de journalistiek staat in ons land sociaal niet hoog aangeschreven. We wisten dit al uit een publieke-opiniepeiling van enkele jaren geleden: de journalist stond onder aan de ladder van sociale waardering. En voorzover we het niet wisten, voelen wij, journalisten, dat bijna dagelijks in onze omgang met andere mensen. Hoevelen scheppen er geen behagen in om, in gezelschap, de journalist duidelijk te maken dat hij zich heel bevoorrecht mag voelen in dit gezelschap dingen te horen die eigenlijk niet voor zijn oren bestemd zijn? Het woord ‘persmuskiet’ wordt toegepast op iedere journalist, van hoofdredacteur van de Nieuwe Rotterdamse Courant tot verslaggever van de Ootmarsumse Koerier. De olijke suggestie dat de ‘persmuskiet’ een grote duim heeft, waaruit hij veel en vaak zuigt, wordt algemeen als oorbaar beschouwd. Betaalt de journalist echter met gelijke munt terug en verwijt hij - o, alles in onschuldige scherts! - de bankier die hem zojuist in het ootje heeft genomen, dat hij een ‘speculant’ is, dan is iedereen gechoqueerd; dan zijn de grenzen van de welvoegelijkheid overschreden.
Wat is de oorzaak van deze sociale geringschatting van de journalistiek? Deels ligt de verklaring in het feit, dat in dit land, waar de valse schaamte hoogtij viert, iedereen die zich in het openbaar uit (anders dan in dominees- of stadhuistaal) ‘gek’ gevonden wordt. Een schrijver, dus ook een journalist, rangeert zich, uit hoofde van zijn beroep, al bij voorbaat buiten de maatschappelijke rangindeling. Daarbij geniet de schrijver dan nog het voordeel, dat zijn werk nooit getoetst kan worden op zijn waarheidsgehalte. Het werk van de journalist wel. Hij ontmoet dus veel kritiek, want er zijn altijd wel mensen die het beter weten.
Voor een ander deel ligt de oorzaak van de sociale geringschatting van de journalistiek in de regentenmentaliteit, die nog steeds het verkeer tussen de verschillende sociale lagen van ons volk beheerst. Welstand is een bewijs van Gods bijzondere genade - deze gedachte behoort tot de calvinistische filosofie, die ons geestesmerk uitmaakt. Zij behoort nog steeds, zij het thans geseculariseerd, tot het onbewuste Gedankengut van ons volk. Het is onplezierig te zeggen, maar de journalist die hetzij een zekere welstand ten toon spreidt (omdat hij adequaat gesalarieerd wordt of omdat hij geld van zichzelf heeft - wat geen van beide veel voorkomt) hetzij een opvoeding heeft gehad die een minimum aan welstand suggereert (bijv. corpslid is geweest) hetzij zelfs maar een naam draagt die associaties met welstand opwekt - zo'n journalist wordt gemakkelijk geaccepteerd en als gelijke beschouwd. Maar let wel: hij wordt dat, niet omdat hij journalist is, maar om die a-journalistieke eigenschappen die hij heeft of vermoed wordt te hebben. Wat zijn beroep aangaat, wordt van hem gezegd: het is een nette vent, maar hij is journalist (of: hij is een merkwaardige vent, want hij is journalist).
Maar een regentenmentaliteit is een mes dat aan twee kanten snijdt. Regenten zouden nooit lang hun stempel op de maatschappij kunnen drukken, als de niet-regenten niet serviel waren. En helaas moet gezegd worden, dat hier het een en ander ontbreekt aan de zelfbewustheid van de journalist. Er is te veel Uncle Tom-mentaliteit, te veel dankbaarheid voor vriendelijkheden van hogerhand en te veel Autoritätenglauben en daarmee te veel schroom om het woord van de autoriteit in het openbaar in twijfel te trekken. Daniel Schorr, toentertijd correspondent van de Christian Science Monitor in Den Haag, heeft een jaar of twaalf geleden in een artikel in De Groene Amsterdammer het gedrag van de Nederlandse journalist op een persconferentie gehekeld. ‘Heeft U een goede reis, Excellentie?’, ‘Als ik een vraag mag stellen: wat denkt U van de toestand,