die theorie is niet in de eerste plaats te vinden in haar betrouwbaarheid, haar onaantastbare juistheid, maar veel meer in de mate waarin zij prikkelt tot verzet en tot vergelijking van de eigen leesondervindingen met die van Gomperts. Wie gewapend met het begrip informatie zijn weg zoekt in de litteratuur komt op den duur bedrogen uit, even bedrogen, maar op een andere en alleen al daardoor de moeite lonende manier als degene die zich laat leiden door het criterium van de schoonheid of van de persoonlijkheid. Het is een theorie die, zoals iedere Litteratuur-theorie, uitnodigt tot op- en aanmerkingen en niet tot critiekloze aanvaarding.
In de litteratuur streeft de schrijver niet naar onweerlegbaarheid, in de journalistiek dient hij dat wel te doen. Dit voorschrift geldt niet voor de vormen van journalistiek die grenzen aan de litteratuur of daarin opgaan, zoals boek- en toneelbesprekingen of stukjes van Carmiggelt. Maar het geldt wel voor de berichtgeving, en voor de feitelijke gegevens die de basis vormen van commentaren, reportages en geschreven portretten.
Vergeleken met landen als Zwitserland, Engeland en de Verenigde Staten is het in ons land met de betrouwbaarheid van de pers niet rooskleurig gesteld. Men moet daarbij niet in de eerste plaats denken aan Telegraaf en Elseviers Weekblad - dat soort bladen bestaat in die andere landen ook - maar meer aan de tegenhangers van Neue Zürcher Zeitung, Economist en New York Times.
Een merkwaardig voorbeeld van een artikel waarin goede en van een artikel waarin minder goede journalistieke eigenschappen aan bod komen bieden naar mijn smaak de twee stukken die H.U. Jessurun d'Oliveira in het januari-nummer van Tirade heeft geschreven. Het eerste is een interview met Harry Mulisch, dat dank zij d'Oliveira's beheersing van zijn onderwerp en zijn aanvallende ondervragingstechniek een bijzonder betrouwbaar uitziend en verhelderend portret van Mulisch heeft opgeleverd. Het tweede is een reportage over Elseviers Weekblad, met als voornaam onderdeel een beeld
van de hoofdredacteur W.G.N. de Keizer. Dit stuk lijkt mij onvoldoende betrouwbaar omdat de schrijver, onder het mom een min of meer objectief ‘profile’ te geven, in werkelijkheid allerlei gegevens negeert of althans onvoldoende onderzocht heeft die een minder eenzijdig licht op het object van zijn onderzoek zouden kunnen werpen. Er bestaat geen bezwaar tegen het lichten van doopcelen, maar wel tegen het citeren van uitspraken van 25 jaar geleden zonder daarbij aan te geven waarom die uitspraken toen anders klonken dan nu, en zonder te vermelden dat de geportretteerde figuur door zijn gedrag tijdens de bezetting bewezen heeft in te zien dat zijn vroegere toegeeflijkheid tegenover het nazi-regime op een misvatting berustte. Wie een artikel over Elsevier schrijft zal, naast een beschrijving van alle onsmakelijke kanten - die ook wat mij betreft op het ogenblik duidelijk de doorslag geven bij het formuleren van een oordeel in een of twee woorden - ook moeten proberen duidelijk te maken waaraan het blad voor de bonafide of half tegen hun zin trouw blijvende medewerkers en lezers zijn aantrekkingskracht ontleent.
Tot de oorzaken van de onvoldoende betrouwbaarheid van de Nederlandse pers in haar geheel behoren: gebrek aan tijd, aan geld, aan kennis van zaken, de gebondenheid aan politieke partijen en geloofsrichtingen, de goedgelovige instelling tegenover de overheid, en de voorzichtigheid bij het omspringen met een lezerskring die meestal klein is, en die daardoor krant of tijdschrift in een makkelijk kwetsbare positie brengt. Deze factoren komen ook ter sprake in de beschouwingen over de Nederlandse journalistiek, die de lezer in dit nummer en in het volgende zal vinden.
K.L.P.