Brief uit Parijs
Claude Engelbach
Orde heerst in Algiers, Parijs is kalm. Generaal De Gaulle, wiens toespraak grote indruk op het land heeft gemaakt is echter eenzamer dan ooit tegenover de ernstigste problemen: de openbare mening schijnt opgelucht dat men zich daarvoor op hem kan verlaten. Dikwijls, wanneer men een diskussie over het algerijnse probleem aansnijdt verschijnt een vermoeide glimlach op de gezichten als om een debat te couperen. Dat is geen onverschilligheid maar het besef van een oud volk dat het maar weinig te beslissen heeft; en vertwijfeld geeft het aan zwijgen de voorkeur. Hoe zou het zich trouwens, in het uitzonderlijk ingewikkelde geval van Algerije, werkelijk voor 'n probleem kunnen interesseren waarvan het de ware inzet niet ziet, evenmin als de oplossing? Als men het naar zijn mening zou vragen zou het zonder twijfel zijn vermoeidheid proclameren het konflikt na vijf jaren nog te zien voortduren; een studente met wie ik er toevallig over praat, zegt (terwijl men op het Elysée over de termen van een motie van vertrouwen diskussieert): we zijn ontzettend moe van al die gebeurtenissen, waarbij de haat zelf een feit is geworden, een noodlot; je gaat je zelfs afvragen of je nog fatsoenlijk stelling kan namen, behalve dan je afkeer van allen die erin zitten te roeren; - dat is de opvatting van een jonge parisienne die geen persoonlijke redenen heeft om aan het spel van de hartstochten mee te doen; en dat is wat de meerderheid voelt van de arbeiders, de ambtenaren, de boeren en de studenten, voorzover ze niet door mythen en ideologieën bedorven zijn.
De eerste dagen van het oproer, direkt na de tragische schietpartij in Algiers van 24 januari, zagen de Fransen in de métropole alleen een ordeprobleem dat opgelost moest worden; de plicht om de uitdaging aan de staat te beantwoorden en, eindelijk, de kans op een revanche van Parijs dat al zo vaak door Algiers was gesaboteerd. Maar toen de regimenten die waren ingezet om de orde te handhaven, tegenover de oproerlingen een passiviteit bleken te koesteren die kon doorgaan voor een (wederzijdse) welwillendheid, werd de bevolking in Frankrijk in al zijn lagen, groeperingen en partijen zeer snel gealarmeerd door hevige ongerustheid.
De gebeurtenissen hebben nu dus iedereen duidelijk gemaakt, wat al vermoed werd door hen die gevoelig waren geworden voor het probleem, de reizigers, soldaten, journalisten: namelijk een komplot, beraamd op lange termijn, waarvan de 13e mei maar een episode was. Op het toneel zijn nu de voormannen verschenen van een soort nationaal-katholicisme tegelijk met sommige militaire clans die heftig zwaaien met de vlag van het communistische imperialisme om zodoende hun macht te vergroten en nog meer offers en onderwerping te verkrijgen van het moederland, dat moe is van zoveel oorlog. Voor deze ‘samenzweerders’ is de heropening van het debat over de politiek van zelfbeschikking niet meer dan een aspekt van hun strijd tegen de liberale algerijnse politiek van de President van de republiek. Natuurlijk moet men niet generaliseren: het leger heeft aan de oproep van de Gaulle gehoorzaamd en, over het algemeen, zonder te aarzelen. Maar het gevaar blijft zolang de troebele elementen niet uit de staven zijn verwijderd; en de toespraak van de generaal heeft in dit opzicht het probleem van de loyaliteit van het leger slechts officieel gemaakt.
Het is van groot belang te onderstrepen dat de openbare mening in Frankrijk pas partij gekozen heeft vanaf het moment dat men zich rekenschap gaf van het samenspel van fascisten en sommige figuren uit het leger; en dat de unanieme ongerustheid zich tot De Gaulle heeft gewend. Pas in de mate waarin de crisis het algerijnse probleem achter zich liet, heeft de openbare mening werkelijk gereageerd.
Een algemene staking van een uur werd 1 februari gehouden om de afkeuring uit te drukken van ‘de métropole’ voor de oproerlingen, hoewel dezen zich juist toen eindelijk overgaven. De staking was effektief, maar zonder enthousiasme. Bij de Renault-fabrieken waar een meeting plaatsvond, en bij de arbeiders van de pers hoorde men herhaaldelijk vragen wat voor carnaval dit was, zo paradoxaal leek deze staking die zich mocht verheugen in de sympathie van het gezag. Deze staking die geen salarissen gold, die om zo te zeggen ‘nationaal’ was, zal door de stakers snel vergeten zijn, en ieder keert terug tot zijn bezigheden en de plaats waar hij hoort, zijn rang. Daaruit blijkt de breekbaarheid van een unanimiteit van één moment, slechts op vrees gevestigd.
Toch denkt niemand dat er een andere oplossing bestaat dan die van De Gaulle, want enerzijds ziet men niemand anders die het leger zou kunnen onderwerpen aan de regering, en anderzijds is hij de enige die de algerijnse rebellen een rechtvaardige toepassing kan garanderen van het principe van zelfbeschikking. Het zijn dan ook minder de speciale volmachten zelf, dan wel het feit dat zoveel zware verantwoordelijkheid bij één man berust dat sommige mensen van links verontrust en bezorgd maakt voor de toekomst. En dit des te meer omdat dit onbetwiste staatshoofd een zeventigjarige is, en wie zou hem moeten vervangen? De partijen van links zijn verdeeld, tegenover een rechterzijde die tenslotte altijd met het fascisme kan pacteren, en tegenover een goed georganiseerde communistische partij. Het probleem van een hergroepering van ‘links’, voorzover niet-communistisch, wordt daarom nu steeds scherper voelbaar. In de ogen van velen is er geen andere mogelijkheid om ernstige onlusten in Frankrijk te vermijden. Onlusten die er zeker toe zouden leiden het machtsevenwicht in Europa opnieuw tot een vraagstuk te maken. Hier en daar legt men contacten, dikwijls geïnspireerd ‘van onderen af’, en sommigen menen dat deze crisis de stichting van een franse arbeiderspartij zou kunnen verhaasten - maar tenslotte is vrede in Frankrijk niet mogelijk zolang het algerijnse probleem niet is opgelost.
(vertaling J.J.D. Rijk)